Psalm 119 vers 31

VERKLEEFD AAN GODS WOORD

Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE, beschaam mij niet
(Ps. 119:31).

Lezen: Psalm 119:25-32

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

Wij lezen in onze tekst dat David zegt ‘verkleefd te zijn’ aan Gods getuigenissen. Hij bedoelt het Woord van de levende God. We hebben in ditzelfde Schriftgedeelte ook gelezen dat David verkleefd is aan het stof, Het staat in vers 25: ‘Mijn ziel kleeft aan het stof’. Dus er dringt zich een tegenstelling aan ons op. Hoe is het nu toch gesteld met David? Waar ben je nu aan verkleefd, David, aan het stof, aan de vergankelijkheid, aan de zonde en de dood, of aan het levenwekkende Woord van God, de Heilige Schrift? Dat waren in Davids tijd de boeken van Mozes, die de Heere hem heeft laten optekenen.

Als we onze tekst op zich bezien dan zien we hoe dat David zegt: ’Ik kleef vast aan Uw getuigenissen, ik ben verkleefd aan Gods Woord. Vastkleven daaraan betekent in feite dat hij er onlosmakelijk aan verbonden is en ook niet los wil komen van dat Woord. Als we gewoon iets vastpakken, dan laten we het met hetzelfde gemak weer los. Maar hier gaat het om een verkleefd zijn, een niet meer losgemaakt worden. Het zit aan mij vast, ik ben eraan vastgekleefd.

Ik denk dat als we onze verhouding met Gods Woord hier naast leggen, wij moeten onderzoeken of het in ons hart net eender is als in Davids hart. Wij moeten bij onszelf eens nagaan hoe onze verhouding is tot Gods getuigenissen. Zijn wij eraan verkleefd? Kleven wij vast aan Gods getuigenissen? Als we de verhouding of relaties tussen mensen onderling nagaan, dan kan je spreken over sympathie of antipathie. Soms zeggen we wellicht dat onze verhouding ten opzichte van een persoon onverschillig is. Dan laat hij ons koud, zijn we neutraal. Maar als wij sympathie voor iemand voelen, dan voelen we ons tot die persoon aangetrokken en als we antipathie voor iemand voelen dan is de verhouding afstotend; maar zo hoort het niet te zijn. Christenen moeten ook hun vijanden liefhebben en hun behoud zoeken. Maar wij spreken toch van sympathie, van antipathie of we zeggen nou ja die persoon laat me koud. Deze drie verhoudingen kunnen we ook onderscheiden als het gaat over onze verhouding tot het Woord van God. Hoe verhouden wij ons tot het Woord van God, tot Gods getuigenissen?

Er zijn mensen die moeten zeggen: het laat me onverschillig; het laat me koud. Zulke mensen kom je helaas veel tegen. Ze hebben geen begeerte om het Woord van God te lezen, maar als ze het horen dan luisteren ze ernaar. Zulke mensen hoef je niet alleen te zoeken in de wereld, maar daar zijn ze ook. Die kun je evenwel ook vinden in de kerk. Ze doen hun plichten en ze luisteren wel naar het Woord van God, als het thuis gelezen wordt, of als het in de kerk aan de orde is, maar het doet ze niets. Als ze niet op die plaats zouden zitten, dan zouden ze het niet horen. Ze zouden het voor zichzelf zozeer niet zoeken, maar omdat ze het gewend zijn, doen ze het. Het hoort nu eenmaal zo. Uiteindelijk is er dan geen innerlijke begeerte, geen innerlijk zoeken. Weet u waaraan u dat kunt merken? Zulke mensen lezen de Bijbel nooit voor zichzelf, in de eenzaamheid. Ze hebben er genoeg aan als ze het in de ordelijke weg, zoals ze het gewend zijn te horen, maar ze zoeken het niet in het verborgene. Het Woord Gods laat hen onverschillig.

Er zijn ook mensen die hebben er zelfs een antipathie tegen. Ze voelen de vijandschap in hun hart ontbranden, als ze het Woord van God lezen, of als ze het maar horen. Ze kunnen het soms niet verbergen; je ontmoet zulke mensen wel eens als je in de ziekenhuizen op een zaal komt en als je een stukje uit de Bijbel wilt lezen en een gebed doen. Dan zijn er soms op een zaal mensen die weglopen; ze willen dat niet horen, ze wensen dat woord niet; het irriteert hen. Misschien spreekt hun geweten. Maar hoe het zij, er is zo’n afstotende houding, dat de vijandschap openbaar komt. Dat is ook een houding tot Gods woord.

Er zijn ook mensen die zich door en tot het Woord getrokken voelen; die liefde hebben tot het Woord van God. Die er wel iets van begrijpen als David zegt: ‘Ik kleef vast aan Uw getuigenissen.’ Eraan verkleefd te zijn, er onlosmakelijk aan verbonden te zijn. We zouden de vraag kunnen stellen: ‘Hoe is dat gekomen, David, dat je aan Gods getuigenissen verkleefd bent geraakt, dat je daar zo vast aan verbonden bent? Is dat van uzelf uitgegaan of is dat van God uitgegaan? U zegt toch in het 25e vers: ‘Mijn ziel kleeft aan het stof’ en nu zegt u: ‘Ik kleef vast aan Uw getuigenissen’. Is er dan een verandering gekomen? Was u eerst verkleefd aan het stof en later aan Gods getuigenissen? Of zijn het zaken die naast elkaar bij u bestaan? Hoe is het toch gekomen dat het Woord der waarheid, dat Gods getuigenissen, zo’n kracht in uw leven hebben dat u eraan verkleefd wilt blijven?’ Ach, wie het in eigen leven weet, zal kunnen vertellen hoe het gekomen is, dat men aan het Woord van God verkleefd is geraakt. Nee, dat is niet ons zoeken van God geweest, maar Gods zoeken van ons. Dat is gekomen, doordat God Zijn Woord kracht gaf in ons leven. Daardoor kregen we het lief. Het is omdat het Woord waarheid bleek te bevatten omtrent ons, zelfs omtrent ons bestaan. Het is omdat God in Zijn woord toont ons te kennen en ons ontdekt. Maar ook omdat Hij ons door dat Woord wil leiden op de weg ten leven, de weg naar de zaligheid. De werking van dat woord, die ervaren wordt, wekt liefde tot dat Woord. Het is het werk van de God van dit Woord. Want geen menselijk boek zal zo’n kracht doen. Geen menselijke spreuk zal zo levens veranderen en vernieuwen. Dat doet het Woord van God. Waar de werking van het Woord door Gods Geest ervaren wordt, wordt dat Woord in ons tot een medicijn. Het zal de kwalen van onze ziel ontdekken, maar ook de geneesmiddelen openbaren. Ja, de Heelmeester ontdekt de Heere Jezus Christus. Waar dat Woord werkzaam wordt in een zondaarsleven, zal ervaren worden dat er liefde tot dat Woord wordt gewekt en daar wil men dat Woord niet meer missen. Dan gaat men het lezen en onderzoeken; dan gaat men het in geestelijke zin opeten. Dan wordt dat Woord eten en drinken voor ons en dan gaan we verstaan: ’Ik kleef vast aan Uw getuigenissen. Dan wordt dat woord van God ons de weg ten leven, dan wordt die weg gewezen’. Dan wordt het Woord van God één getuigenis. Dat is het voor hen die een weg ter zaligheid mochten leren kennen in de Heere Jezus Christus: één getuigenis van de Koning van de Kerk. Het getuigt van het werk van de verlossing zoals Hij daartoe een weg baande en zoals Hij Zijn Geest zond om het toe te passen. Dan wordt daarin gelezen de wijze waarop Hij het toepast, waarop Hij Zichzelf wegschenkt. Dan wordt de hele inhoud van dat Woord van God. dan wordt de hele Raad Gods tot onze zaligheid, daarin geopenbaard. Die wordt ons zo lief! Daarom is men eraan verkleefd. Men wil er meer van weten, steeds meer, men kan er niet genoeg van krijgen. Dat ging allemaal uit van de God van Zijn Woord, die Zijn woord wil gebruiken in de prediking, of als het wordt gelezen om zondaren te treffen en te trekken, te ontdekken, te leren en te bekeren. Ik weet zeker, dat wie dat ervaren heeft, zich herkent zowel in vers 31 als in vers 25. in beide. En dan niet in de zin dat we zeggen moeten: Vroeger was ik verkleefd aan het stof en nu ben ik verkleefd aan Gods getuigenissen. Nee, niet in die zin. Ik geloof niet dat David vers 25 – als ik het dan zo mag zeggen – schreef voor zijn bekering en vers 31 na zijn bekering. O nee, het zijn twee zaken die beide in het leven van hen die de Heere vrezen, aanwezig zijn. ‘Mijn ziel kleeft aan het stof’. ‘Ik, ellendig mens’, zegt Paulus, ‘wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods’, dat zegt Paulus ook niet voor zijn bekering, maar dat is ontdekking, waardoor de Heere ons voortdurend doet zien dat ons bestaan tot in de wortel verdorven is. Dat is ons vleselijke ik, dat verkocht is onder de zonde; dat wij van nature niet anders doen dat voortkomt uit ons eigen hart en God mishaagt. Dan worden we afgetrokken, altijd weer afgetrokken. Maar onbegrijpelijk wonder in dezelfde mens kan er ook een begeerte, een willen, zijn van wat God wil. Het is een begeren van wat God wil, een zoeken van de Heere, van Zijn waarheid, van Zijn leiding, een schreien naar God, een hongeren en dorsten naar God in een leven dat ook aan het stof verkleefd is. Ja, is dat ook niet juist de klacht over de zonde, de smart over dat verkleefd zijn aan het stof? Het is een wezenlijk onderdeel van dat hongeren en dorsten naar God, van dat zoeken naar God, van dat hunkeren naar Zijn getuigenis, naar Zijn licht en naar Zijn waarheid. Is het juist niet omdat wij het verderf dat in ons woont, leren kennen, de macht van de zonde leren kennen als we gaan hunkeren naar hulp van elders? Is het niet omdat wij midden in de dood liggen dat we het leven buiten onszelf in een Ander moeten zoeken? Daarom: dat zijn zaken die samengaan en die samen bestaan in wie zowel weet te zeggen: ’Mijn ziel kleeft aan het stof’ als: ‘Ik kleef vast aan Uw getuigenissen. Hier hebben we een tweemens, een mens die enerzijds kan klagen: ‘Ik ben vleselijk verkocht onder de zonde’’ en: ‘Als ik het goede wil doen dan ligt het kwade mij bij’, ‘Het goede dat ik wil dat doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil dat doe ik, ik ellendig mens wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods’. Dat is de ene zijde. Dat is de bittere klacht over het verkleefd zijn aan de zonde over het vlees dat begeert tegen de geest. Maar daar staat tegenover, ook bij Paulus, dat hij zegt: ‘Het goede dat ik wil – dat ik wil! – hij wil het goede! en het kwade dat ik niet wil – hij wil het kwade niet meer. Dat is hetzelfde als ik zeg: ‘Ik kleef vast aan uw getuigenissen’. Als er een willen in ons geboren is dat naar Gods wil vraagt en niets anders zoekt dan de wil van God te doen, staat er naast: ‘Ik kleef vast aan uw getuigenissen’. Het vlees begeert tegen de geest, kunnen we dan zeggen.

Zijn deze zaken ook bij u? Want dat is wel belangrijk. Er zijn veel mensen die dat eerste kleven wel verstaan en moeten toegeven, hoewel ze onwillig zijn om te zeggen dat ze alleen maar aan het stof verkleefd zijn. aan het zien- en zinlijke, aan het vergankelijke, alleen maar verkleefd zijn aan zichzelf en aan de zonde en niet aan God en aan Zijn Woord. O, als we aan onszelf niet ontdekt zijn, dan willen we zelfs niet erkennen hoe vleselijk wij zijn en hoe dodelijk het gif van de zonde in ons leven heerst. Dan mocht de Heere ons ontdekken! En als we nog niet mogen zeggen: ‘Ik kleef vast aan uw getuigenissen’, ik heb ze van harte lief, ik zoek ze. Als het Woord Gods ons eten en drinken nog niet is geworden en het onderwijs van de Heilige Geest ons nog niet onmisbaar is geworden, dan zijn we nog vreemdelingen van God en vreemdelingen van de verbonden der beloften, zonder God in de wereld. De ontdekking daaraan, zou ons kunnen leren hongeren, zou ons kunnen doen roepen en schreien. Want zo wil de Heere beginnen. Het werk van Zijn onwederstandelijke genade begint met ons te tonen wat we missen en wat we niet missen kunnen. Dan zouden we mogen bidden: ‘O God, geef mij toch liefde tot Uw Woord, liefde tot Uw wil, liefde tot Uw wet, liefde tot Uw dienst, liefde tot Uw waarheid, liefde tot Uw goedheid, tot Uw genade. De Heere kan dit verwekken wat David hier mag verwoorden: ‘Ik kleef vast aan uw getuigenissen’. Door Uw genade Heere, begeer ik Uw leiding. Door het geloof klem ik me vast aan Uw Woord. U hebt liefde in mijn hart verwekt tot Uw waarheid. U geeft mij een hart dat gehoorzaam wil zijn aan de leiding van Uw Geest. U hebt een keuze in mijn hart verwekt tot Uw dienst. Dat is alles uit God wat de Heere verwekt. Hij heeft het Zelf verwekt wat naar Hem uitgaat. Daarom het is een getuigenis van het werk Gods in zondaren.

Als David nu zegt: ‘Ik kleef vast aan Uw getuigenissen, dan beluister ik daarin dat hij ze niet los wil laten, nooit los wil laten. Maar dan kan ook vrees de ondertoon zijn. ‘Zal ik het vandaag of morgen niet loslaten? Van wie komt die kleefkracht? ’Ik kleef vast aan Uw getuigenissen’, van David of van het Woord van God? Waardoor worden die beide bijeen gehouden? En dat niet alleen bij David, maar ook bij hen die net als David mogen zeggen: ‘Ik kleef vast aan Uw getuigenissen. Houden zij die getuigenissen vast of houden die getuigenissen hen vast? Ga het eens na in uw leven, kinderen Gods, houdt u het Woord van God vast of houdt God u door Zijn woord vast? Zijn we niet tot hinken en tot zinken ieder ogenblik gereed? Maar God laat niet los, de Heere laat niet varen het werk dat Zijn hand begon. Het is Zijn waarheid, die naar de Godzaligheid is. Zo vertroost Hij de Zijnen. Hij houdt hen vast.

Maar als David dan in het tweede deel van de tekst zegt: ’O, Heere beschaam mij niet’, is dat dan niet een angst dat God hem los zal laten? David waar is je geloofsvertrouwen nu? ‘O Heere beschaam mij niet’, betekent dit dan niet: ‘O Heere, laat mij niet in de steek, laat mij niet los, laat mij niet varen’? Als je nu zo zeker weet dat de Heere de werken van Zijn handen niet laat varen – God bewaart toch de trouw? – Hij is het toch, die trouwe houdt tot in eeuwigheid? Zouden Zijn woorden, Zijn beloften dan niet vervuld worden, David, hoe kun je zo toegeven aan je ongeloof? Voor sommigen is dit ondenkbaar. Maar voor wie zichzelf kent niet. Nee voor Gods kinderen is dit gebed geen vreemd gebed. Dan is het een alleszins begrijpelijk gebed. Waarom? Omdat ze God verdenken? Ach, ik denk omdat ze zichzelf verdenken! ‘O Heere, beschaam mij niet’. Ja de Heere heeft Zijn getuigenissen gegeven en David kleeft eraan vast; hij zit vast aan de woorden Gods, aan de beloften Gods, en nu zegt hij: ’O Heere, beschaam mij niet’. ‘Ik houd U wel vast, maar houdt U mij nu ook vast’, is dat het gebed? Ach nee, hoewel dat wel het gebed is: ‘Houdt U me toch vast, want als U me loslaat, kom ik om’. Maar we moeten de verdenking die hier inligt niet in de eerste plaats uit zien gaan naar God, maar naar David zelf. Want zo ligt het in hart van hen die de Heere vrezen. Ik weet wel, er kunnen soms ook verkeerde gedachten, gedachten vol wantrouwen zijn van God, gedachten die hen schuldig stellen en waarvoor ze moeten vrezen, maar dat zijn gedachten van henzelf, vleselijke gedachten. Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God. De oorzaak waarom God zou beschamen ligt niet in God, maar in hen. Ik beluister hierin: Heere ik heb het ernaar gemaakt dat U zegt: Nu is het genoeg en nu bekommer ik me niet meer om David. Of – op ons eigen leven toegepast – dat de Heere zegt: Nu is het genoeg. Nu zie ik niet meer naar die man of vrouw om. Ik heb zoveel werk aan hem of haar ten koste gelegd, zoveel overtuigingen, zoveel onderwijs, zoveel bemoedigingen en vertroostingen, nu is het genoeg en nu stop ik ermee. Nu geeft die man weer aanleiding dat Mijn Naam gelasterd wordt, nu heeft die vrouw weer door wantrouwen en ongeloof Mij verdacht gemaakt, nu hebben zij hun weg weer verdorven. En gebeurt dat niet? Kom ga het eens na in uw leven, u die vastkleeft aan Gods getuigenissen! Hoe vaak hebt u de Heere niet vergeten? Dagen zonder getal! Hoeveel wantrouwen hebt u in uw hart al niet gekoesterd tegenover de Heere? Hoe dikwijls hebt u in uw uitingen daarover redenen gegeven dat Gods Naam gelasterd kon worden? O, bent u niet onwaardig dat God u nog vasthoudt? Daarom mogen we wel bidden als David: ’O Heere, beschaam mij niet’. Ik beluister erin dat hij het verdiend heeft dat God hem loslaat. Ik heb het verdiend, dat U me overgeeft aan mezelf. Ik heb het verdiend dat U mij de vrucht geeft van mijn wegen, want ik kies telkens verkeerde wegen. Ik schaam me ervoor en u kunt mij de vruchten geven van wat ik zelf gezocht heb. Dan had de Heere kunnen zeggen: ‘Abraham, ga je naar Hagar? Wel blijft daar dan maar, dan trek ik mijn woord in. Dan had de Heere tegen David kunnen zeggen: ‘David, ga je naar Ziklag, blijf daar dan maar bij de Filistijnen, dan word je geen koning in Israel’. Dan had de Heere de hand af kunnen trekken vanwege de hardigheid van de mens van Gods kinderen. Maar God zoekt geen redenen in de mens om Zijn trouw, om Zijn woord te bewaren. Dat doet Hij om Zijns Zelfs wil. Dat doet Hij niet om waardigheid van de mens. Dan was het verloren voor al Gods kinderen. Dan was het telkens verloren en voorgoed verloren. O, als God niet de Getrouwe was in die zin, dat Hij Zijn trouw bewaart om Zijns Zelfs wil, dat Zijn werk vastligt in de eeuwigheid en vastligt tot in de eeuwigheid, dan kwam er niets van terecht. Maar Gods werk is eeuwigheidswerk en de Heere beschaamt daarom niet hen in wier hart Hijzelf een levende verwachting gaf. Hijzelf heeft het hart verlevendigd om op Hem te hopen en die hoop zal Hij niet beschamen. Die de verwachting van zichzelf hebben verloren en vastkleven aan de woorden en beloften Gods, heeft Hij op Hem doen hopen. Hij heeft Zelf dat verkleefd zijn aan Zijn getuigenissen verwekt, en waar Hij dat verwekt, zal Hij hen niet beschamen, ook als ze moeten zeggen dat duizendmaal verdiend te hebben. O, dan mag de zondaar wel eens zien dat, als de Heere hem of haar vasthoudt, ze door het geloof kloeke daden mogen doen. Met God, zegt David dan, spring ik over een muur en dring ik door een bende. In God zullen wij kloeke daden doen en Hij zal onze wederpartijders vertreden. Aan onszelf overgelaten, als de Heere de vrucht geeft van onze werken, dan is er schaamte en schande. Dan is er nederlaag op nederlaag. Dan zal de vijand over ons heersen en de duivel de winst behalen. Dan zal de wereld honen en spotten om ons verachtelijk lot. Dan zal schande en schaamte ons deel zijn als vrucht van onze handelingen. Maar waar de Heere het geloof werkt en ons genade geeft vast te houden aan Zijn getuigenis, daar wil Hij het versterken. Het vindt zijn vastheid in het werk van God. Het kleeft ten diepste vast aan de Heere Jezus Christus, aan het werk van Hem, Wiens werk alleen volkomen is. En die het van Hem verwachten zullen niet beschaamd worden, lezen we in Gods Woord op tientallen plaatsen. Dat lezen we in de 25e Psalm, waarmee we besluiten. Berijmd staat in het eerste vers: ‘Die U wachten, dekt nooit schaamt’, maar die de deugd, zonder oorzaak, stout verachten’.

Ps. 119:16
Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op Uw getuigenissen hopen;
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.

Ps. 25:1
’k Hef mijn ziel, o God der goden,
Tot U op; Gij zijt mijn God;
’k Heb op U vertrouwd in noden;
Weer van mij toch schaamt’ en spot;
Dat mijn vijand nooit van vreugd
Om mij opspring’. Die U wachten,
Dekt nooit schaamt’; maar die de deugd,
Zonder oorzaak, stout verachten.