Psalm 119 vers 32

Een goed voornemen

Ik zal de weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
(Ps. 119:32)

Lezen: Psalm 84

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

David begint in dit vers met de woorden: ‘Ik zal’. We hebben daar al eens vaker bij stil gestaan. Hij deed dit wel vaker. Zie maar naar het eerste gedeelte, de eerste acht verzen, van onze Psalm: ‘Ik zal Uw inzettingen bewaren, verlaat mij niet al te zeer’. Het tweede gedeelte van vers zestien: ’Ik zal mijzelf vermaken in Uw inzettingen, Uw woord zal ik niet vergeten’. Ook in het vijftiende vers: ’Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten. ‘Ik zal’; dat is geen onbekende taal in het leven van veel mensen. Toch kan er zo’n groot verschil liggen tussen het ene ‘ik zal’ en het andere ‘ik zal’. Want het getuigt van een goed voornemen: ‘ik zal dit…’ en: ‘ik zal dat…’. wij nemen ons het goede voor en denken het wel tot stand te zullen brengen. Dat laatste zit er dan meestal achter. Wij zullen dat of dat wel even doen. Er zijn veel goede voornemens waar nog nooit iets van terecht is gekomen. O zoveel goede voornemens die wij ons maken, banen ons een weg naar de dood en naar de hel. U kent wellicht het spreekwoord: ‘De weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid.’

Is dat niet te negatief? Dan gaat er een streep door al je goede voornemens. ‘Dan moet je maar geen goede voornemens meer maken’, zo hoor ik iemand zeggen. ‘Je mag je het goede toch wel voornemen? Wij mensen zijn toch verplicht om goede voornemens te hebben? Je begint een jaar met goede voornemens; op je verjaardag heb je goede voornemens voor de toekomst’ Je denkt dan aan overtuigingen, waarvan je zegt: ‘Ik zal dat niet meer doen’ of: ‘Ik zal voortaan dit of dat trouw gaan doen’. Als de Heere op een ziekbed eens flink geschud heeft aan onze levensboom, dan zeggen we: ‘Nu zal ik toch eens anders gaan leven.’ Mag je dat dan niet zeggen? zegt u. David doet het toch ook!

En zijn toch zoveel voornemens, zoveel plannen, zoveel verwachtingen, die we gronden op onszelf en op onze eigen vermogens. Ons ‘ik’ is dan de grond van onze verwachting. Wij zullen het wel klaren, dat doen wij wel even; dat kunnen wij wel. Dan hebben we veel verwachting van onszelf met ons ‘Ik zal’. Doet David dit ook? Nee, toch niet. Als we onze goede voornemens funderen op onszelf, blijkt later wel dat ze geen goede grond hebben. Weet u waaruit? Omdat er niets van terecht kwam! Ga het maar eens na in uw leven. Probeer eens in uw leven tijden op te zoeken, gebeurtenissen op te zoeken, waarbij u dit gesproken hebt: ‘Ik zal het nu eens beter gaan doen; ik zal het nu eens anders gaan doen; ik zal nu eens oprecht gaan leven; ik zal nu mijn zonden eens afbreken door gerechtigheid.’ Ga eens na, bij de ziekbedden, de sterfgevallen, ernstige gebeurtenissen, roepstemmen, preken, toen er overtuigingen in uw leven waren en u gezegd hebt: ‘Ik zal’. Toen de grond van uw keus in uzelf lag en u uiteindelijk meende wel tot stand te kunnen brengen wat u zich voornam. Is er wat van terecht gekomen? O, we moeten leren – en dat is nog genade ook, als we er oog voor krijgen – met ons ‘ik zal’ in de dood terecht komen. Er is niets van terechtgekomen, omdat we uiteindelijk ons eigen leven maar blijven leven. We kunnen aan de buitenkant wel eens wat schaven of pleisteren en bezig zijn om het wat op te lappen, maar uiteindelijk is dat vleselijk ‘ik’ verkocht onder de zonde, zo zegt Paulus. Daarom: het is zo verschillend hoe we het zeggen: ‘Ik zal’.

Ik wil niet zeggen dat we het nooit mogen zeggen, want inderdaad: David zegt het ook: ‘Ik zal u loven in oprechtheid des harten’, vers 7. ‘Ik zal Uw inzettingen bewaren’, vers 8. ‘Ik zal Uw bevelen overdenken’, vers 15. ‘Ik zal mijzelf vermaken in Uw inzettingen’, vers 16. En nu: ‘Ik zal de weg Uwer geboden lopen’. David zegt het herhaaldelijk, maar waar fundeert hij het op? Waar is dit voornemen op gegrond? Dat hebben we al heel dikwijls gezien in onze Psalm: in de verzuchting of God het hem geven wil! In de verzuchting of God hem de kracht, het licht, de wijsheid, de liefde, ja alles wat daartoe nodig is, schenken wil. Want van zichzelf heeft hij het niet. Want al het goede dat wij zo graag zouden zoeken – het is genade als wij dat echt graag doen – als we Gods wet, Zijn wil zo graag doen, dan is dat goed. Als we alleen de wil van de Allerhoogste zoeken en onze begeerte, onze lust en onze liefde zich daarnaar uitstrekt, dan is dat een gave van God. Maar dan hoort er wel bij dat ons vertrouwen hierbij niet gegrond is op onszelf, maar op de Heere, Die ons daartoe de kracht wil geven, de liefde wil geven, ja alles wil geven wat daartoe nodig is. En dat vinden we hier bij David. Hij fundeert zijn ‘ik zal’ niet op eigen vrijmoedigheid, maar hij vindt zijn grond in het geloofsvertrouwen dat de Heere zal geven, wat daartoe nodig is. Hij verwacht dat duidelijk van de Heere: ‘Ik zal u loven’ zegt hij. ‘in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben’. En: ‘Ik zal Uw inzettingen bewaren, verlaat mij niet al te zeer’. Zonder dat zal het niet gaan. Dan kan ik het niet; dan bestaat het niet. Dat is nu ook in onze tekst zo: ’Ik zal de weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben’. Daar vind u de grondslag aangewezen. O de begeerte in het hart van David is er, maar het vertrouwen dat het gebeuren zal, is er ook. Het is een ‘ik zal’, in afhankelijkheid. De Heere kan en zal het hem geven. Wij zullen niets, tenzij dat God zal. Maar juist omdat David dat laatste door het geloof zien mag, leeft: ‘God zal Zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig Zijn verbond gedenken’. David heeft er inzicht in gekregen en het ervaren wat er staat in Genesis 3:15: ’Ik zal’, zegt de Heere, ‘vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, tussen uw zaad en tussen haar zaad, datzelve zal u de kop vermorzelen en gij zult Het de verzenen vermorzelen’. ‘Ik zal’, de Heere zal.

David verstaat het wel wat Ezechiël heeft gehoord in dat dal van de dorre doodsbeenderen. Niemand kan die beenderen levend maken, niemand kan er skeletten van maken. Niemand kan daar een huid en zenuwen overheen trekken, maar de Heere wel. Dat heeft de Heere hem laten zien. Dan zegt de Heere tegen het volk Israël: ’Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israël en gij zult weten dat Ik de Heere ben.’ Op Gods belofte en op Zijn werk wordt het vertrouwen gegrond van iemand die zo met vrijmoedigheid mag zeggen: ‘Ik zal de weg Uwer geboden lopen’. ‘Ik zal’, ja maar niet omdat ik het zo goed kan, of zo goed weet, maar: ‘als Gij mijn hart verwijd zult hebben’.

Graag wil ik wat dieper op de woorden van onze tekst ingaan en voor iedereen. Denk een aan was het is: ‘De weg Uwer geboden lopen’. Wat is dat voor een weg? Wel, dat is de weg die de Heere gebiedt. Dat is niet de weg die wij uitvinden, die wij denken dat wel goed voor ons is, maar het is een weg van gehoorzaamheid, heel eenvoudig en heel waar. Het gaat dan om wat God wil in ons leven en niet om wat wij of anderen willen. Nee, maar wat God wil en bepaald is door Zijn heilig Woord. Het gaat om de geopenbaarde wil van God. Dat geldt dan ten aanzien van het hele woord. In onze tijd zijn er nogal eens mensen die allerlei inzettingen en geboden van God heel gemakkelijk terzijde schuiven, alsof dat alleen vroeger gold, voor die tijd en voor anderen. Voor ons zouden Gods geboden zo niet gelden. Zo zien we in deze dagen hoe op ethisch gebied, ten aanzien van het huwelijk, of ten aanzien van abortus, dus zelfs van leven en dood, mensen die zich christenen noemen, Gods geboden met voeten treden. ‘Tijdgebonden’, zeggen ze dan. ‘Daar hebben we nu niets meer mee te maken. Dat is verouderd, dat was voor Israël goed, maar niet voor ons.’ Zo schuiven sommigen allerlei geboden Gods ter zijde. Maar die lopen de weg van Gods geboden niet. O nee; als we God liefhebben, hebben we Zijn wil lief, dan hebben we al Zijn geboden lief. Allemaal! Van Genesis 1 tot Openbaring 22. Dan krijgt men het Woord Gods lief en alles wat God daarin heeft gezegd. Als David spreekt over ‘de weg Uwer geboden’, in het tekstverband van de hele honderd negentiende Psalm, dan bedoelt hij al Gods inzettingen, de hele geopenbaarde wil van God. Wet en evangelie mogen we zelfs zeggen. Hij vat er alles onder samen en hij zegt: ‘Daarnaar wil ik handelen en wandelen.’ Gij spreekt over ‘de weg’. De weg, de weg Uwer inzettingen, de weg Uwer geboden, de weg die de Heere wijst. Wat voor een weg is dat? Is dat de weg waarop mensen groot worden? Waarop mensen eigen eer zoeken en krijgen?

Laten we eens luisteren naar wat de Heere Jezus zegt van die weg in een van Zijn brieven. U weet, dat de Heere Jezus ook brieven h geschreven, gedicteerd, aan Johannes op Patmos, zeven brieven. U vindt ze in Openbaring 2 . Het zijn brieven aan de gemeenten van Klein-Azië. En in een van die brieven laat Hij Johannes schrijven aan de Loadicenzen. Hij had die Loadicenzen graag op de weg willen zien, waarop Hij Zijn kerk leidt, maar daarop gingen ze niet. Ze waren rijk en verrijkt en hadden geens dings gebrek. Dan gaat de Heere Jezus ze verwijten: ‘Gij weet niet dat gij zijt, jammerlijk, arm, blind en naakt. Is dat dan de weg waarop de Heere leidt? De Heere Jezus zegt het Zelf, Hij zegt dat degene die door Hem geleid en geleerd worden, zichzelf leren kennen als ‘ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt’. Herkennen we ons in deze woorden? Ellendig ben je als een buitenstaander, een albederver. Jammerlijk is een allerverschrikkelijkste toestand. Ben je arm voor God, dan heb je niets wat God behaagt, alleen maar zonde en schuld. Ben je blind dan heb je geen licht in de dingen van God en Zijn dienst. Bedelen moeten je dan om licht en waarheid. En ben je naakt, dan heb je niets om voor God te verschijnen dan de schande van je naaktheid voor het aangezicht van de Alwetende God. Dat is de weg waarop de Heere zondaren leidt, dat leert Hij ons in de weg van Zijn geboden. Door Zijn geboden leren we onszelf kennen als ellendigen, die Zijn geboden maar niet kunnen houden, als jammerlijk en arm, niet in staat om het goede te doen, als een blinde die altijd weer moet vragen naar de wil van God, als een naakte die door de wet wordt uitgekleed en in de schande van zijn schuld voor God komt te staan. Dat is de weg van de Heere, dat is de weg naar Christus. Ja zeker! Het is de weg naar de Heere Jezus, de weg waarop de Vader door Zijn Geest tot Christus trekt om in Hem alles te vinden. Het is de weg van Zijn inzettingen. ‘Dit is de wil des Vaders’, heeft Hij gezegd, ‘dat gij gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft’. Dat is de weg van de Heere, dat behoort tot de weg van Zijn geboden en inzettingen. Dat is de weg van Gods geboden, die David door genade mag lopen en waarin hij als een ellendige tot Christus grote Davidszoon, gekomen is, de weg die hij nu met Christus mag gaan. Wie met Hem die weg leert gaan, ervaart hoe Zijn kracht in onze zwakheid wordt volbracht. Zo leert men de geboden Gods met dankbaarheid te doen, begeert men naar Gods wil te leven. Niet om de zaligheid daardoor te verdienen, want dat kunnen we niet; dat kan Christus slechts en dat heeft Hij gedaan, zodat wij Gods geboden doen uit dankbaarheid.

Zo deze weg te lopen, de weg waarop God wil leiden, steunend niet op onze vermogens maar steunend op het werk van een Ander, dat is niet zwaar. Dan vrijmoedig te mogen zeggen: ‘ik zal…’, want ik weet dat Zijn kracht in zwakheid wordt volbracht. ‘Ik zal…’, want ik weet dat Hij mijn roem en de kracht van mijn kracht is. Dan met vrijmoedigheid te mogen zeggen: ‘Ik zal de weg Uwer geboden lopen’. Kent u die weg? Want dan moet het hart verwijd zijn. En ons hart is zo nauw! De apostel Paulus schreef het aan de Korintiërs: ‘Gij zijt nauw in uw ingewanden geworden.’ En wij mogen wel zeggen dat we nauw in ons hart geworden zijn; geen ruimte voor God in ons hart, geen ruimte voor Gods wet in ons leven. Onze wil moet wet zijn; naar anderen willen we nog wel luisteren, maar naar Gods wil vragen: ‘Heere wat wilt u?’ gewoon in de gewone dingen van de dag, waar je gaat en staat, wat je zegt of zwijgt, wat je doet of laat, in alle dingen, de hele dag door, vragen naar de wil van God, daar komen we niet aan toe. Althans de mens van nature niet. Daar is geen plaats voor. We hebben onszelf en onze wil te lief. En dan als een ellendige, jammerlijke, arme, blinde en naakte, wat is daar al veel tegen opgekomen. Wat is er al veel strijd geweest tegen die leer; en dat zal er altijd blijven. We hoeven niet te denken dat het ooit anders zal worden. Men strijdt tegen de leer die de mensen als het ware uitkleedt. Die ze geestelijk als ellendigen, dwazen, doodschuldigen in de prediking tekent. Weet u wat we dan horen? ‘Je wordt er zo arm gemaakt in die kerk. Je gaat altijd met lege handen naar huis. Je hebt niets meer, ze nemen je alles af wat je nog hebt.’ Zulke opmerkingen hoort men dan. Het is niet te verwonderen. Deels mogen we er misschien nog wel blij om zijn. Want als het Woord van God nog enige kracht doet, moeten we wel horen dat dit de weg is. Weet u wat zo erg is? Dat we zo vijandig tegen die weg zijn; dat we die weg verwerpen, die tot ons heil zou moeten zijn. O, dat er velen zijn die zeggen: ‘Zo’n weg wil ik niet en zo’n prediking wens ik niet. Ik wil wat in mijn handen krijgen. Ik wil rijk en verrijkt worden’. Ach, we worden op een andere wijze rijk! De armen van geest krijgen het Koninkrijk. Verrijkt word je, als je als een ellendige, jammerlijk, arm, blind en naakt bij Christus terechtgebracht wordt. Ons hart is nauw, te nauw voor Gods weg, te nauw voor Gods wet, te nauw voor Gods wil, te nauw om Christus te ontvangen. Er is geen plaats voor Hem; er is geen plaats voor Zijn werk, zolang we vasthouden aan onze vermeende rijkdom. Daarom, hoe erg toch als we ons hart vullen met onze wil, met onze zin en met onze begeerten, om onszelf te bouwen, onszelf te verrijken, onszelf te dienen. Ons eigen ik: dat is een godsdienst zonder Christus. Dat gebeurt overal in de godsdienst. Dat is de godsdienstige mens, wiens hart niet is verwijd door God, door Christus. En dat is nodig: er moet plaats komen voor een Ander in ons hart. Dan wordt ons hart door God verwijd, zodat het door Hem gebogen wordt, ja, door Hem ingenomen wordt. Dan wordt wel gesproken van een verbroken hart, een verslagen geest, die geneigd worden tot Zijn wil. Dan wordt het geopend door Zijn Woord en dat gaat door tot verdeling van ziel en geest. Dan gaat dat Woord ons hart en leven in. Dan worden hart en leven vernieuwd door Gods Geest; dan word je gewillig gemaakt. Dan wordt er liefde in gewerkt. O, wat een wonderen gebeuren er in dat hart, waarin God komt wonen en waar de genegenheden branden. Daar lopen de voeten snel. Het hart brandt dan van liefde in de begeerte, waardoor men zich haast om het te verkrijgen. Zo vlucht men tot God, tot Christus. Zo gaat het in de dienst des Heeren. Waar de genegenheden branden, lopen de voeten snel. Dat heeft David ook ervaren: ‘Ik zal de weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben’. ‘Als U, o Heere, in mij woont en werkt, dan brandt mijn hart van genegenheden om Uw wil te doen; om in de weg van Uw geboden te gaan.’ Dan is er ruimte voor Zijn dienst, want Hijzelf geeft er alles toe wat nodig is. Wat een heerlijke dienst is dan toch de dienst des Heeren! Wat een blijde dienst, als je hart volvaardig wordt gemaakt. Wat wordt je hart dan gewillig, brandend gemaakt van liefde om te doen wat God wil. Dat beluisteren we in deze woorden. Dat beluisteren wij en dat voelde David.

Ziet u wel dat hij niet roemt in zichzelf, dat hij zichzelf hier niet prijst? Een oppervlakkig lezen van deze woorden door mensen met een vleselijk gemoed, komt niet anders uit dan bij: Zie je wel, David kan het ook zelf! Maar David kan het zelf niet. ‘Als Gij mijn hart verwijd zult hebben’. In onze gemeente is er een week van voorbereiding voor het Heilig Avondmaal. Dat is ook een inzetting van de Heere. Dan gaat het ook over een weg waarop Hij Zijn kinderen leidt en waarop Hij ze sterken wil in het allerheiligst geloof. Hoe kunnen ze toch aankomen, hoe kunnen ze toch aan de dis des Verbonds aanzitten, ellendige dwazen als ze zijn in zichzelf? Het weer zo laag te hebben laten liggen, weer afgedwaald te zijn, de Heere vergeten te hebben, dagen zonder getal. Als je als een schaap je Herder hebt verloren… Hoe moet het toch, zo leeft het misschien wel in het hart van velen. Ik hoop toch, dat u die weg van Gods geboden lopen mag, maar in afhankelijkheid:´als Gij mijn hart verwijd zult hebben, biddend: ‘O, Heere, neem mijn hart toch in, kom er toch in.’ De Alwetende God moeten we in ons hart laten zien in een week van voorbereiding. Zijn Licht moet je over je binnenste vragen en zeggen: ‘O, Heere, is er bij mij een schadelijke weg, leidt Gij mij toch op de eeuwige weg. U ziet alle onreinheid, U ziet alle leugen, alle dwaasheid, alle eigen eer, alle afdwalingen, zonden en schuld. O, God, aanschouw toch wat er bij mij is en verwijd mijn hart.’ Om de Heere erin te laten zien, erin te laten komen, dat is genade. Het is genade als we zo met de Heere mogen worstelen, ook in een week van voorbereiding, als voor Zijn aangezicht. Zie dan hoe dat God Zelf het hart verwijdt, hoe Hijzelf plaats maakt. Denk toch niet, zo heb ik zondag in de voorbereidingspreek nog gezegd, denk toch niet dat we onszelf eerst kunnen reinigen om zo geschikt te kunnen zijn voor de genade van de Heere Jezus Christus. Dat is de satanische misvatting van Rome: eerst geheiligd en dan gerechtvaardigd. Eerst het waard worden om genade te ontvangen? Zo is er nog nooit iemand zalig geworden en nooit zal dat ook gebeuren. Maar als een groot beest, als een zondaar, als een die voor zijn schuld niet kan betalen, die zichzelf niet meer rein kan krijgen, die moet zeggen: ‘Bij mij is niets dat goed is, o Heere, is er door U nog iets aan te doen? Dan mogen arme zondaren vervrijmoedigd worden om met eigen onreinheid, met eigen schuld tot Hem te vluchten, Die de zondaren ontvangt en met hen eet. Die kan alles geven wat nodig is Zo kan een hart door God verwijd worden voor Christus en voor de toepassing van Zijn werk. God geve ons zo te ervaren hoe Hij kan leiden op die weg, wil leiden op de weg Zijner geboden als Hij ons hart verwijd zal hebben. Amen.

Zingen: Psalm 119 vers 16 en Psalm 84 vers 6.

119:16
Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op Uw getuigenissen hopen;
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.

84:6
Want God, de HEER, zo goed, zo mild,
Is t’ allen tijd’ een zon en schild;
Hij zal genaad’ en ere geven;
Hij zal hun ’t goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood,
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, HEER, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.