Psalm 119 vers 33

Een afhankelijk gebed

HEERE! leer mij de weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe
(Ps. 119:33).

Lezen: Psalm 119 vers 33-40

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

In deze rijke Psalm horen we van David hoe zijn verzuchtingen zich aaneenrijgen. Zo begint hij dit vijfde gedeelte van de Psalm – het vijfde gedeelte van 8 verzen – weer met een verzuchting, die ook een belijdenis inhoudt. Zo hoor je dat steeds en zo zal het ook bij ons zijn als het goed is: een verzuchting tot God houdt altijd een belijdenis in. Iedere verzuchting is gebaseerd op een bepaalde overtuiging, een bepaalde gedachte, een bepaalde wetenschap, een bepaalde waarheid, een bepaalde belijdenis. Zo is het ook in dit vers, als David bidt: ‘HEERE! leer mij de weg Uwer inzettingen’. Dan belijdt hij hiermee dat hij de weg van Gods inzettingen niet kent; want anders vraag je dat niet.

Zo kan men in de armste verzuchting nog een belijdenis beluisteren. David belijdt hier een dwaas te zijn. Hij belijdt hier de weg van Gods inzettingen niet te kennen. Hij is als een ongeleerde en zoekt een bekwame leraar, zo zouden we het kunnen zeggen. Want anders vraag je toch niet om de weg van Gods inzettingen te mogen leren kennen? Hij is wel aan het goede adres met zijn gebed, ‘HEERE’, zegt hij. Hij spreekt de almachtige God aan, de Schepper van de einden der aarde, de Schepper van ons aller leven, Die alle dingen draagt en als door Zijn hand verzorgt. In Zijn voorzienig bestuur leidt Hij ieder mens op deze wereld. Hij aanschouwt, maar brengt ook in het gericht. De almachtige, eeuwige God, van Wie wij zo weinig kennis hebben, zo weinig indrukken hebben, Wiens wil wij zo gauw vergeten! David spreekt uit de diepte ven zijn dwaasheid, van zijn afdwalingen, tot de Heere. want bij Hem is de waarheid, bij Hem is de wijsheid, bij hem is alles wat hij nodig heeft. Daar is hij van overtuigd. Dat is ook al een belijdenis! O, wat is een nederig, wat is een afhankelijk gebed van een behoeftige toch een rijke belijdenis! Hoort u het wel? Wat ligt er in die stamelende verzuchting van een niets hebbend, een alles verzondigd hebbend zondaar, toch een rijke belijdenis. Enerzijds belijden we daarin onze armoede, maar anderzijds ook Gods rijkdom; onze dwaasheid, maar ook Zijn wijsheid; onze leugenachtigheid maar ook Zijn waarachtigheid. Zo’n belijdenis beluisteren wij in dit vers: ‘HEERE, leer mij de weg Uwer inzettingen.’ Leer mij, arme dwaas. Arme dwaas? Het is toch een gebed van de koning David? Hij is toch liefelijk in de Psalmen Israëls? Hij is toch die man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jacobs God; zo wordt hij toch genoemd? En dan een arme dwaas? David is toch een kind des Heeren, die ver boven vele anderen uitsteekt? Hij is toch een heilige Godsgezant, een profeet die ook koning mocht zijn? Een arme dwaas! Ja toch, een arme dwaas! David is oud geworden en deze Psalm getuigt van een rijke levenservaring. Hij is een oude, wijze, godvruchtige grijsaard. En dan toch, arme dwaas? Ach, wat weten wij van de wijsheid van Gods kinderen, als we zelf door de Heere niet onderwezen zijn. Want de Heere onderwijst Zijn kinderen in hun dwaasheid. Hij onderwijst hen in zelfkennis. Dan neemt die zelfkennis wel toe, maar dat is een zelfkennis die hen minder verwachting van zichzelf doet hebben. Die hen meer beducht maakt voor hun eigen denken. ‘Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God’. Als de Heere Zijn kinderen gaat leren dan worden ze minder in kennis. Dan vergaat hun verwachting van zichzelf, het steunen op de kennis die ze van zichzelf hebben. Hun licht wordt voor hen tot duisternis. Ze kunnen niet meer steunen op eigen denken, maar moeten belijden dat ze maar arme dwazen zijn.

Hoe verder de Heere dan Zijn kinderen inleidt en hoe meer kennis Hij ze geeft van zichzelf, hoe minder verwachting ze hebben van zichzelf, en hoe meer leiding en onderwijs ze nodig hebben. Die het vatten kan, vatte het! Het zal waar zijn bij de vergrijsde kinderen Gods onder ons. Als de Heere met u was in uw levensweg en als de Heere u enige oefeningen gaf. als de Heere u wilde leiden, ook in de zelfkennis. Ach, dan voelt u zich niet beter geworden in de loop van uw leven. Dan bent u niet groter geworden, niet wijzer, maar in uzelf dwazer. En als u daaronder bestreden wordt, zie toch: dat is Gods weg is met al Zijn kinderen. Ook met deze knecht des Heeren, met David. Op zijn oude dag moet hij nog bidden om wijsheid, om licht. Nu moet hij nog bedelen om onderwijs van Die grote Leraar der gerechtigheid. Weet dat in zo’n afhankelijke verzuchting God verheerlijkt wordt. Hier blijkt dat op de leerschool van vrije genade Christus wast en de zondaar minder wordt, zoals Johannes de Doper heeft gezegd: ‘Hij moet wassen en ik minder worden’.

‘HEERE leer mij de weg Uwer inzettingen’. Niet iedereen bidt dit gebed. O nee, er zijn er velen die dit gebed nog nooit oprecht hebben gebeden. Die hun eigen kennis, hun wetenschap genoeg vinden. Natuurlijk, we doen nog wel aan godsdienst, zoals ieder zijn hobby heeft. Want er zijn mensen, die zien godsdienst als een hobby. Er zijn mensen die doen iets aan godsdienst, maar ze menen dat hun kennis van God en van goddelijk zaken genoegzaam is. Die kunnen het leven wel in eigen hand houden. Die kunnen hun weg zelf nog wel banen in dit leven. Die vindt men niet in de eenzaamheid, worstelend voor Gods aangezicht om leiding. Die zuchten niet als ze de Bijbel openen: ‘O Heere, geef me licht over Uw waarheid en over mijn hart, licht over Uw wegen.’ Die zuchten zozeer niet om dat onderwijs door Gods Geest in afhankelijkheid te ontvangen, tot terneer werping van alle hoogmoed in ons. Nee, er zijn veel mensen die kennen dat plekje wat David hier kent, in het geheel niet. Ze kennen de Heere zozeer niet als een Leraar, Die dagelijks onderwijs geeft. Ze hebben hem zozeer niet nodig. De mens is hoogmoedig en in hoogmoed van God afgevallen. Trots steunt hij op eigen wijsheid en ziet niet dat het dwaasheid is bij God. Hij verstaat het niet, hoewel Gods Woord er niet om liegt: dat alle mens leugenachtig is en God alleen waarachtig. Wat hebben we toch nodig om ontdekt te worden aan ons hoogmoedig, eigenzinnig, eigengerechtigd, eigenwillig bestaan. Aan de trots en aan de hoogmoed van ons hart, dat zich tegen God stelt, om daaraan ontdekt te worden. Het zou ons benauwen. Het zou ons verschrikken als daar Gods licht over valt, en we zien hoe dwaas we zijn geweest. Hoe jammerlijk, ellendig, arm, blind en naakt we zijn voor God. Ik zou wel wensen dat we dit gebed waarachtig leerden bidden: ’Heere leer mij de weg Uwer inzettingen’. Ik beluister hier de taal van iemand, we zouden haast zeggen die leer- en gedragsmoeilijkheden heeft; er zijn kinderen die op zo’n bijzondere school geplaatst moeten worden, met leer- en gedragsmoeilijkheden. Dat is nu hier ook het geval met David. Hij moet op een bijzondere school geplaatst worden voor kinderen met leer- en gedragsmoeilijkheden. Het opmerkelijke is dat al Gods kinderen een plekje op die school moeten hebben. Ze hebben moeilijkheden met het leren, ze zijn hardleers. Ze hebben de kundigste Leraar nodig omdat ze de slechtste leerlingen zijn. De Heere moet hen leren, niet alleen in hun verstand, maar ook in hun gedrag. Daarom sprak ik over ‘leer- en gedragsmoeilijkheden’. David bidt hier:’Heere leer mij Uw inzettingen. Hij bidt dit niet alleen, maar ook om ‘de weg Uwer inzettingen’. Het is groot als iemand bidt om Gods inzettingen te leren kennen, want het is zeker waar: die hebben rechtsgeldigheid voor iedereen. God heeft ze ingesteld. Hij is de Schepper van hemel en aarde en van ieder mens. Daarom hebben Zijn bevelen geldingskracht voor al Zijn schepselen, hoezeer de mensen er zich aan willen ontworstelen en God vergeten, al Zijn inzettingen verachten en vertreden. Denk alleen maar aan de manier waarop men in onze tijd over het huwelijk denkt en spreekt. Het is een instelling van God, de Schepper, gegeven voor het welzijn van de mens. Dat is één zaak, maar zo zijn er tientallen zaken, die de Heere heeft ingesteld en waarvan we lezen in Gods Woord. Ze zijn ten goede voor de mens, maar ze worden veracht en terzijde geworpen. Gods inzettingen te leren, daar halen velen misprijzend hun schouders voor op. Maar ze hebben wel rechtsgeldigheid voor ieder, en de mens die ze veracht zal niet gelukkig worden. In de tijd niet, want die inzettingen zijn voor de mensheid ten beste, maar ook zeker niet voor de eeuwigheid, want God zal hen in het gericht brengen, die minachtend al Zijn inzettingen hebben verworpen. Die hun eigen weg gingen en niet wilden buigen onder de instellingen van de Heere en niet wilden erkennen dat ze rechtsgeldigheid hebben voor hen.

Laten we toch goed beseffen dat Gods inzettingen voor iedereen gelden, voor ons, voor onze kinderen en voor onze kleinkinderen ook. Ze gelden ook voor onze buren, ja, voor alle mensen die God op onze weg plaatst. Want iedereen ontvangt het leven uit Gods hand. De mens wil die inzettingen van de Heere terzijde schuiven en men kent er zo weinig meer van. Ons hart verheft zich tegen God en bedenkt zelf allerlei dingen waarvan wij gauw zeggen dat ze wel goed of niet goed zijn. Het farizeïsme zit ook in ons bloed. Een weg van eigengerechtigheid moet dan godsdienst heten, maar wordt uitgedacht zonder God. Laten we toch beseffen wat David hier besefte: we weten zo weinig van Gods inzettingen; leer ze mij maar Heere, leer me maar luisteren naar Uw Woord; leer me maar buigen onder Uw Woord. Wil Uw inzettingen, wil Uw wetten maar in mijn hart griffen zodat ze er nooit meer uitgaan en zodat ik innerlijk overtuigd word van het goede van Uw wet.

Maar er staat meer, zo zeiden we. In ons vers staat :’Leer mij de weg Uwer inzettingen’. Het gaat over ‘de weg’; we zouden zeggen: het gaat hier om practical onderwijs. David vraagt om onderwijs voor dagelijks gebruik: hij wil weten hoe je moet wandelen en hoe hij moet handelen. Het gaat niet alleen om Gods inzettingen in zijn hoofd, maar ook in zijn hart en dan ook in zijn handel en wandel, dus in zijn daden. Dat zijn de ware christenen: niet die de waarheid alleen in hun hoofd hebben of misschien ook nog wel in hun mond, maar in de verste verte niet in hun hart en waar geen enkele liefde is tot Gods inzettingen. Zijn dienst is dan harde dienst, een slavendienst. Er zijn er velen die er blijk van geven dat in hun leven niets, maar dan ook niets, blijkt van de liefde tot Gods inzettingen. Iemand die God lief heeft, wil wandelen in de weg van Gods inzettingen. Die wil zo leven, alle dagen! En dat is het gebed wat we hier beluisteren. David begeert in die weg te wandelen. ’Heere leer mij de weg Uwer inzettingen’, met een toepassing voor het leven van alle dag. En leer mij ook welke kant ik er mee uit moet. Dat verschilt nog wel. Dat is een groot verschil tussen iemand die in de godsdienst steunt op zijn eigen gerechtigheid en een waar kind des Heeren die dat niet meer kan. Dan gaat men een heel verschillende kant uit met Gods wil en wet. Het is dezelfde wil, dezelfde wet des Heeren die ons wordt voorgehouden, zondag aan zondag. Het is de wet van Zijn inzettingen en geboden. Er zijn mensen die de geboden vastgrijpen om er een grondslag van te maken voor hun eigengerechtigheid. Ze houden Gods inzettingen wel hoog in hun spreken, ja, zelfs in hun handelen. Dan is er een schijn van godsvreze en godsvrucht. En soms kun je ze daarin nog niet eens beoordelen en zeker niet veroordelen. Want wie zal zeggen dat het maar een schijn is, daar we het hart niet zien. En de mens ziet aan wat voor ogen is, de Heere ziet het hart. We moeten daarom voorzichtig zijn. Maar we moeten niet vergeten: de Heere ziet het hart!

Het kan toch zo verschillend zijn als twee voor het oog hetzelfde doen. Want er zijn mensen die gaan toch met Gods wet een verkeerde kant op. Ze gaan een weg in die voor de Heere niet goed is, namelijk in hun steunen op hun doen. Hun eigen werk is hun steun; dat noemen we ‘eigengerechtigheid’. Zij steunen op hun eigengerechtigheid voor God. Zij hebben de Heere Jezus ook niet echt nodig, net als de farizeeërs in hun dagen. Die wilden per se niet op hun zonden gewezen worden. Met die mensen moet je niet teveel over het hart spreken. Je moet van hen niet spreken over het innerlijk van de mens, dat geoordeeld wordt. Je moet van hen niet teveel spreken over de begeerten van de mens. Dat gaat ze te diep. Je moet meer spreken over het doen en laten. Je moet van hen mensen prijzen die goed doen en mensen laken die kwaad doen. Die goed doen, moet je in de hemel zetten en die kwaad doen moet je naar de hel verstoten. Gelukkig doet de Heere het zo niet. Het is wel waar dat God oordeelt naar Zijn wet. Maar het is ook waar dat, als Hij ons gaat onderwijzen, wij leren dat wij de wet niet kunnen volbrengen. Zo kan er niet één in de hemel komen. Want de wet veroordeelt ons voortdurend en dat wordt gevoeld door hen die de wet goed verstaan. Die de inzettingen van God leren als geestelijk en zichzelf als vleselijk. Zij leren dat hun afdwalingen verschrikkelijk zijn; dat ze de toorn en vloek van God verdiend hebben, de vloek van Zijn wet. Er staat toch: ‘Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen’! En daarom, het niet te kunnen, daaronder te sterven, dat is het deel van hen die in oprechtheid de wet des Heeren leren toepassen op eigen leven. Dat is het deel van hen die met Gods wet de weg van eigengerechtigheid niet meer kunnen bewandelen, omdat ze zien dat hun gerechtigheden blinkende zonden zijn. Waarom? Omdat ze uiteindelijk de goede weg er maar niet mee kunnen bewandelen. Wij zijn hoogmoedige en eerzuchtige mensen. We zouden met Gods wet onszelf nog willen gaan dienen, ons ‘ik’ dienen, groot worden voor God en ons verheffen tegenover God. Dat is de verkeerde weg. Daarom moeten we de goede weg leren. ‘Leer mij de weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe’.

Maar wat is dan de goede weg van Gods inzettingen, als dit dan niet de weg is waarop je steunt op je eigen doen en laten? Ach, de weg van Gods inzettingen is de weg die de apostel Paulus later heeft toegelicht en die David ook wel kende. David steunt niet op zijn eigen kunnen, ook niet als hij zegt: ‘Ik zal hem houden ten einde toe’. Dat zien we in de hele Psalm overvloedig. Vergelijk het maar eens met vers 5: ’Och dat mijn wegen gericht werden om Uw inzettingen te bewaren’. De Heere moet hem brengen in die weg; de Heere moet hem leiden. Anders had hij hier ook niet gevraagd: ‘Leer mij de weg Uwer inzettingen’. Die afhankelijkheid toont, dat hij het zelf niet kan en zo nooit terechtkomt. Hij kan de goede weg met al Gods inzettingen niet bewandelen, steunend op eigen kunnen en kennen. Wat is dan de goede weg? De goede weg, waarop de Heere de Zijnen leidt als Hij zijn inzettingen openbaart, dat is een onbegrijpelijke weg, die we zelf niet gewild hebben. Vlees en bloed openbaren het niet. Het is de weg die Paulus leerde toen hij bekeerd werd. Paulus had ook eerst op een verkeerde weg gewandeld met Gods inzettingen: op de weg van eigengerechtigheid. Hij kon het toen zelf wel en deed het zelf ook, maar hij zocht zichzelf en diende zichzelf. Hij had zichzelf lief en diende de Heere niet met al Zijn instellingen. Het ging hem allemaal om zijn eigen ‘ik’ totdat de Heere kwam. Toen moest Paulus zichzelf leren kennen. Later schrijft hij ervan: ‘Toen het gebod gekomen is, is de zonde weder levend geworden en ik ben gestorven.’ Toen heeft hij geleerd dat de wet geestelijk is en hij vleselijk. Toen heeft hij geleerd wat de weg van Gods inzettingen is. Hoe de Heere in de weg van Zijn inzettingen vraagt naar de verheerlijking van Zijn Naam; de verheerlijking van Hem die Zijn inzettingen aan mensen gegeven heeft. En Paulus zag hoe hij voor zijn bekering altijd zichzelf had gezocht en zichzelf had gediend. ‘Heere leer mij die weg op de goede wijze te bewandelen, tot eer van Uw Naam en dat is ook tot heiliging van mijn leven. En ik zal hem houden ten einde toe,’ zegt daarom David.

Hoe kan hij dat zeggen: ‘Ik zal hem houden ten einde toe’? in de eerste plaats moeten we wel opmerken dat het woord ‘einde’ hier vooral ‘doel’ betekent. Dat is in de Bijbel vaker het geval. Het betekent eigenlijk: de bedoeling van God met Zijn inzettingen. Wat heeft God ermee op het oog, wat is Zijn doeleinde? Dat woord werd in het Oudnederlands vaak gebruikt om het doel aan te geven, het einde van iets. Zo moet het in deze tekst ook gelezen worden, dus ik zal hem houden naar Uw bedoeling, naar het doel wat U ermee voor hebt. Dat is het uiteindelijk, wat we moeten leren. Wat is het doel dat God ermee voorheeft om ons Zijn wet te geven? Welke bedoeling heeft God ermee in het leven van zondaren? Is het om hen terneer te slaan en hen dodelijk te verwonden en weg te werpen? Nee, nee, God heeft Zijn wet gegeven aan Zijn volk Israël in de woestijn; waarom? Opdat zij leven zouden, door het doen van de werken der wet? Nee, in dezen moesten ze leren dat het werkverbond verbroken was, en ze niet in staat waren door hun werken Gods wet weer goed te doen. Wat is dan het einde, wat is dan het doel van de wet? Dat is eerst om het volk te leren wat ze verplicht waren tegenover God; wat Hij naar recht van hen eisen kan. Dat moeten wij ook leren. God eist van ons dat wij Zijn wet houden. In de tweede plaats wil Hij ook leren dat wij dat niet kunnen. Als het gebod komt, wordt de zonde weer levend, zegt Paulus. En hij is gestorven. Ik kan het niet, ik kan de wet niet volbrengen. Om dan, als een schuldverslagen zondaar onder Gods wet te leren wat de weg van Gods inzettingen is, en gebracht te worden aan de voeten van Hem die kwam om Gods wet te doen. Hij kwam om de wet te volbrengen; niet om ze te ontbinden maar om ze te vervullen. Hij kwam om als Borg Gods wet te volbrengen, zodat zij die Gods wet niet kunnen volbrengen, toch zalig kunnen worden. Door Hem en door Hem alleen. Zo verbonden te worden aan Hem, in een weg van eigen onvermogen, in een weg van eigen dwaasheid, in een weg van eigen zonde en schuld bij God! In die weg geleid te worden door de tuchtiging van de wet en gebracht te worden aan de voeten van de Heere Jezus Christus, van wie Paulus zegt: ‘Het einde der wet is Christus tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft’. Dan leren we de weg van Gods inzettingen tot ons heil. Dan leren we de weg van Gods inzettingen, die we liefhebben, maar tot ons behoud. door Hem die het einde der wet wilde zijn. De Heere Jezus Christus kwam om te volbrengen wat geen zondaar volbrengen kan. Om rechtvaardigheid te kunnen geven aan onrechtvaardigen tot hun eeuwig behoud.

Wie in die weg gebracht wordt, wordt er ook in vastgehouden. Er staat: ‘En ik zal hem houden ten einde toe’. Zie hier geen zelfoverschatting in van David. Ik wees al op het vijfde vers. Davids verzuchtingen loochenen dat, hij overschat zichzelf niet. Maar het is veeleer een vertrouwen op Hem Die een goed werk begint en dat ook voleindigt. Als nu iemand als David een dwaas mag zijn, die een hemelse Leidsman, een hemelse Leraar der gerechtigheid nodig krijgt, als hij zo verbonden aan God, de weg van Gods inzettingen wil bewandelen, dan mag u het ook zijn, een arme dwaas, die een hemelse Leidsman nodig heeft. Dan zal de Heere leiden in verborgenheden die men van zichzelf niet leert kennen, verborgenheden die vlees en bloed niet openbaren. Dat geldt van de vernederende zelfkennis, maar ook van de heerlijke openbaring van Hem Die het einde der wet is tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft. Amen.

Ps. 119:17

Leer mij, o HEER, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd’lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich ’t hart met mijne daden paren.