Psalm 119 vers 35

Een heilig verlangen

Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust (Ps. 119:35).

Lezen: 2 Samuel 23 vers 1 t/m 7

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

Lust in het betreden van Gods wegen, hebben wij dat ook? Waar hebben wij zin in? Dat mogen we ons iedere dag wel afvragen. Waar heb ik nu lust in, waar wordt mijn hart heengetrokken? Veel mensen onderzoeken dat niet eens. Die leven zo maar naar dat hun hart hen ingeeft. Vandaag heb ik zin om dit te doen, dus doe ik het en morgen heb ik daar zin in, dus doe ik dat. Ze hebben geen controle over hun begeerten en geen toezicht op hun wil. Zo zondigen we, zonder zonden voor zonden te houden. Dan leven we zonder God en zonder te beseffen dat dit goddeloos is.

We worden straks geoordeeld voor heel ons leven en als we dan de Heere vergeten hebben, dagen zonder getal? Laten we ons toch eens afvragen wat we zoeken, nu vandaag, gisteren, vorige week, vorig jaar, ja ons hele leven. Waar hebben wij onze tijd aan besteed? Ging het om Gods eer? Om Zijn wil? Om wat Hij ons leert bidden in het volmaakte gebed? Onderzoek het eens ten aanzien van wat we ‘vrije tijd’ noemen. Iemand die de Heere niet vreest denkt echt ‘vrije tijd’ te hebben. Dan doe je waar je zin in hebt. Maar iemand die de Heere liefheeft, vraagt naar Gods wil voor alle dagen van zijn leven. Bij beslissingen die je moet nemen, maar ook bij de invulling van je leven. Ook bij de dingen die we zoeken. Waarin heb ik zin of lust?

Of zegt u: ‘Ik ben lusteloos. Ik ben oud geworden, mijn leven ligt achter me en ik ervaar bij het ouder worden dat een mens zijn lust vergaat. Dat is naar Gods Woord. Dat zegt de Prediker ook, als hij in allerlei beelden de ouderdom met haar gebreken tekent. Dan zegt hij onder meer dat zij voor de hoogte zullen vrezen en er verschrikkingen zullen zijn op de weg. De amandelboom zal bloeien en de sprinkhaan zichzelf een last zal wezen. Ook zal de lust vergaan, want de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers zullen in de straten omgaan. De lust vergaat aan het einde van het leven. Daar wordt mee bedoeld dat ook de vermogens om te genieten in de ouderdom vergaan. Dat is een stervensproces in ons lichaam. Verwar het niet met het sterven in Gods kinderen. Een kind des Heeren sterft aan de genietingen van de wereld, aan de lust om zich uit te leven in het vlees. Dan sterven die vermogens in hun lichaam nog niet. Dat is een wezenlijk onderscheid. Bij het sterven aan de wereld, zoals de Heere dat door Zijn Heilige Geest werkt als Hij een zondaar bekeert, sterft de ijdele begeerte en de lust, maar niet het vermogen om te genieten. Dan sterft er iets in het hart van de mens waardoor hij niet meer wil, niet meer kan, niet meer begeert te doen wat God onteert, waardoor we Hem krenken en Zijn wil verachten. Maar als we oud worden sterven de vermogens om nog te genieten. Als de ogen bijna blind worden, kunnen we niet meer genieten van allerlei dingen waar we vroeger onze ogen mee streelden. Als de oren bijna doof worden, kunnen we niet meer genieten van dingen die we eerst altijd wilden horen. Als de smaak en reuk vergaan, kunnen we niet meer genieten van wat vroeger misschien wel een afgod voor ons was: ons eten en drinken. Dit is een lusteloos worden. Als wij nu willen nagaan wat onze lust is, moeten we vragen om licht over de begeerten van ons hart. Dan moet je niet zien op je vermogens die bij de ouderdom sterven, maar op je gezindheid en lust. Waar gaat die naar uit? Kunnen we zeggen met David, dus met de woorden van onze tekst vanmorgen: ’Daarin heb ik lust’; namelijk om te gaan op het pad van Uw geboden? Laten we onze lust onderzoeken.

Misschien mag u zeggen: ‘Ik heb lust in het lezen van het Woord van God. Ik ga graag naar de kerk en waar ik ook maar iets kan horen, zal ik niet verzuimen de kerktelefoon aan te zetten. Ik houd ervan iets te lezen, te onderzoeken of te bespreken. We mogen er blij mee zijn als de Heere ons nog begeerten geeft om de middelen te gebruiken en Zijn Woord te onderzoeken. Toch moeten we voorzichtig zijn en elkaar eerlijk behandelen. We moeten onze bekering niet bouwen op ons bezig zijn met het Woord Gods. Als dat de grond is van onze hoop, is die toch nog wankel. Dan zal er strijd en aanvechting zijn. We moeten het in een ander verband leren zien. Want er zijn mensen die wel een lust hebben in het bezig zijn met Gods Woord, in het onderzoeken ervan, terwijl ze toch Gods werk, het geestelijk leven, in hun ziel nog missen. Terwijl anderen die deze lust ook hebben, het leven dat uit God is, kregen en een door de Heere vernieuwd hart hebben. Hoe moeten we dat van elkaar onderscheiden? Dat mogen we doen met onze tekst. Wij zoeken dan het onderscheid tussen hen die een schijn van heiligheid hebben en hen die de ware godsvreze deelachtig zijn. Dat is niet eender.

Er zijn mensen die zeggen: ‘ Ik wilde dat mijn hart nog eens begerig was om de Heere te vrezen; dat ik nog eens gevoelig aangedaan was!’ Het kan dat er geen lust aanwezig schijnt te zijn bij mensen die toch de Heere vrezen, en die echt wel diep in hun hart een sterke begeerte hebben om de Heere te dienen. Maar ze voelen zich lusteloos en liefdeloos. Anderen zeggen: O, ik heb wel lust, ik ben altijd begerig, trouw, hongerig en altijd opgewekt in die dingen bezig, terwijl er bij hen geen ware Godsvreze is. Laten we het ernstig onderzoeken. Natuurlijk is het goed om in die dingen bezig te zijn. Niemand zou moeten zeggen als ons dit afgevraagd wordt: ‘Dan doe ik het maar niet meer.’ Maar de vraag is: hoe doen we het en waartoe doen we het? Want als we bezig zijn met Gods Woord, als we luisteren en naar de kerk gaan, onderzoeken en spreken over die dingen, terwijl we het alleen maar doen om er wat mee te zijn, er beschouwelijk over spreken, mee willen tellen bij de andere mensen, groot worden in de godsdienst, zit er dan geen eigen eer achter? Is het dan niet als bij de Farizeeën, die er ook altijd mee bezig waren? Die lazen het Woord van God ook trouw, die waren ook altijd bezig in de godsdienst. Ze dachten vromer te zijn dan veel anderen en konden bogen op veel kennis van goddelijke waarheden uit de Schriften en toch was er de juiste lust niet bij hen. Wel altijd bezig zijn met die dingen en toch de rechte lust niet hebben. Wat is dan de rechte lust? zult u zeggen. Misschien is uw hart benauwd om toch een wezenlijk kenmerk van een ware lust te zien. Wel, luister dan naar de woorden van onze tekst: ’Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust’. De ware lust heeft als kenmerk te willen treden op het pad van Gods geboden. Dat wil zeggen: een willen leven naar de wil van God. Niet alleen een spreken daarover, niet alleen een ander de wet voorschrijven, niet alleen een beschouwelijk bezig zijn met die dingen, nee: ernaar willen leven. De echte godsvreze is te willen gaan op het pad van Gods geboden. Dan bent u bang om iets verkeerds te zeggen tegen mensen met wie u omgaat, zodat Gods Naam erdoor gelasterd wordt; bang om iemand verkeerd te behandelen, zoals God het niet wil; bang verkeerd te leven, ook wat uw geldbesteding betreft of het doorbrengen van uw tijd. Het betreft ook de wijze waarop u met uw vrouw omgaat, of met uw man, of met uw kinderen handelt. Rechte Godsvreze heeft alles te maken met de gewone dingen van alle dag. Iemand die de Heere vreest, kan de godsdienst en het leven niet van elkaar scheiden. Die wil God dienen in het leven van alle dag. De oprechte lust om God te vrezen is de oprechte begeerte om in Gods wegen te wandelen.

Hierin is er een levensgroot verschil met de huichelaar, die alleen maar beschouwelijke kennis van de godsdienst hebben om ermee te pronken en verder niets. Ze willen graag naam hebben onder de mensen, groot zijn in de wereld van de godsdienst, maar uiteindelijk is er geen tere begeerte om de Heere te vrezen. Dat zijn de mooipraters, zoals Bunyan in zijn Christenreis tekent. Ze kunnen over alle onderwerpen in de godsdienst misschien wel uren discussiëren, maar vraag ze niet naar hun leven. Vraag niet hoe ze handelen en wandelen, hoe ze met de mensen omgaan. Vraag niet hoe het in hun huwelijk gesteld is of hoe dat ze hun kinderen behandelen. Vraag niet hoe dat ze zich op hun werk gedragen of hoe dat hun buren over hen spreken. Vraag niet of ze eerlijk in de handel zijn. Er zijn mensen die kunnen mooi praten, maar er is niets dat er op wijst dat er een begeerte is om in Gods wegen te wandelen. Hier hebt u een wezenlijk verschil. De rechte lust om God te vrezen gaat gepaard met dit gebed: ‘Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust’. Alle dagen, in al zijn doen zoekt David de wil van God. Wie heeft zo lust om de Heere te vrezen, ’t allerhoogst en het eeuwig goed? Dan wil God zelf je Leidsman wezen en leren hoe je moet wandelen. Dan wil de Heere dwazen leiden op Zijn weg.

Niet dat we Gods weg altijd zo goed kunnen overzien. Ach, wat is toch de weg van Gods kerk op aarde? Het is een weg door de woestijn. Of soms heet het ‘een weg door de zee, een pad in diepe wateren’. Maar wij weten die weg niet. We kunnen er onszelf niet op leiden. Het is geen weg zonder angst, moeite en zorg, of van strijd. Gods kerk is een strijdende kerk. Het is soms een weg door de duisternis, door een dal van de schaduwen van de dood. Het is een weg waarop zonde, nood en dood ons voortdurend dreigen te overvallen, opdat we de vijanden Gods leren kennen, buiten onszelf, maar ook in onszelf. Dan hebben we toch zo die leiding van de Heere nodig, om onze hand te vatten en ons te leiden door Zijn raad. Dan is het zo nodig dat Hij ons toont te sterk te zijn en ons de strijd te leren tegen alles wat Hem onteert; tegen alles wat onze ondergang met zich mee zou kunnen brengen. Hij moet onze hand vatten om ons op die weg te leiden. David kan het zelf niet. Kom, is dat ook uw begeerte?

Dan wil ik toch nog iets zeggen tot hen die misschien wel lusteloos gesteld zijn; die misschien wel zeggen: ‘Zie je wel, ik ben geen kind van God, want die lust, die liefde, die brandende begeerte om voor God te leven, waar is ze? Ik ben zo dor en zo dood!’ Als u niet kunt loochenen dat er vroeger wel eens een andere tijd was, waarin u zei: ‘Hoe branden mijn genegenheên, om ‘s Heeren voorhof in te treên, mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen, mijn hart roept uit tot God die leeft en aan mijn ziel het leven geeft’, dan was er toch een tijd dat u levendig en vol liefde was. Toen was er die lust wel om de Heere te dienen, maar nu is het dor en doods. Uw ziel is neerslachtig en u denkt dat er niets van God bij is en dat het allemaal van uzelf is. Vroeger, dat ziet u als een schijnopleving. Maar nu is uw ziel voor Gods ogen als een dorstig land, ‘dat sedert lang ligt uit te drogen, verkwijnend in die doodse stand’, zoals de dichter in Psalm 143 zingt. Dan is het verdrietig gesteld met uw ziel. Een uitgedroogd land, waar alle planten slap hangen en verdord zijn. De oosterling kende het beeld wel, als de verzengende oostenwind over het land ging dat alles verdorde. ‘Wanneer de wind zich over ‘t land laat horen, dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren, men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer’, zingen we ervan, als een beeld van ons vergankelijke leven. Er blijft niets over dat op leven lijkt. Zo kan het bij Gods kinderen wel zijn; dan verwelken de bloemen die de Heere heeft geplant. Dan verflauwt de liefde, verdort het geloof en schijnt de hoop uitgeblust. Ik zeg: ‘dan schijnt…’. Dan is er niets meer te zien van die heerlijke vruchten van de Geest: de zachtmoedigheid gaat weg en er komen bitse, harde uitvallen; de lankmoedigheid is er niet en men staat kort voor de wagen. Ook andere vruchten van de Geest, zoals blijdschap, vrede, troost – het schijnt alles weg te zijn. Er schijn niets meer van God te zijn.

Hoewel de oorzaken van zo’n verdorring verschillend kunnen zijn – de tijd ontbreekt om daar nu verder op in te gaan – wil ik wel zeggen dat als de zonde, of een slordig leven, er de oorzaak van zijn, er geen herstel zal zijn dan in een weg van schuldbelijdenis. Maar er kan ook een soevereine besturing zijn, waarbij God Zijn kinderen leidt door zo’n dal van de schaduwen des doods. Waarom? Om ze te oefenen en ze een les te leren die ze nooit vergeten mogen. Welke les? Wel, dat de liefde en ook het geloof en de hoop geen vruchten zijn van hun akker. Dat zij ook die plantingen van God niet in leven kunnen houden; dat de volharding genade is en geen werk van de mens. Daarom is het goed voor de hoogmoed om aan eigen werken te sterven. Om te leren dat er niets maar dan ook niets van hen is, waardoor ze voor God kunnen bestaan of waardoor ze zichzelf zouden kunnen bewaren bij de genade of bij de gevoelige gemeenschap met de Heere Jezus Christus. Dat kunnen ze niet. En wordt men dan in zo’n weg geleid, zo dor en zo doods, waarbij het hart zo gevoelloos is, zodat het schijnt dat er niets geweest is, dan komt de duivel erbij. Het zou de duivel niet zijn als hij dat niet deed. Dan komt de satan, de tegenstander van de beginne, die zegt: ‘Er is ook nooit iets van God bij geweest; het is allemaal van jezelf, je ziet immers geen vruchten?’ En dan ligt Gods Woord misschien wel open bij de teksten die spreken over de vruchten van het werk van de Heilige Geest. En dan wijst u het aan: dat is er niet, en dat moest er zijn, en dat is er niet; ik vind ook niets. Alle planten zijn verdord; het leven schijnt uitgeblust. De duivel triomfeert, zo schijnt het, maar hij zal het niet winnen. O nee, want er is in het leven van zulke bestreden zielen een werkzaam leven, onder de grond. Ze kunnen het er zelf niet voor houden. Het is er toch! Net zoals bij planten die verdorren in de hitte van de zon. Ze vergaan vanwege de verzengende oostenwind. Maar onder de grond zitten die wortels van die planten nog. En weet u wat die doen? Die zoeken water. Terwijl alles verschroeit en de zon alles boven de grond verbrandt en er niets schijnt te zijn, breidt het wortelgestel zich uit, zoekend naar water. En komt er straks water, wat zullen die planten dan straks snel groeien! Wat zal in een ogenblik het land vernieuwd worden. De dichter zingt: ‘Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks’. Dat is ook kenmerkend voor die verflauwde, verdorde, ingezonken kinderen des Heeren. Als zij hun liefde trachten op te wekken, als zij hun geloof proberen te vernieuwen, als zij hun hoop willen verlevendigen, dan mislukt het. Het gaat niet meer. Dan is er een droefheid om nog eens oprechte tranen te kunnen wenen. Dan is er een schreien om wat liefde en men vindt ze niet. Maar de Heere leert dat het van een andere kant moet komen. Het komt van Zijn werk, door Zijn komst, door de openbaring van Zijn liefde. Niet uit ons! geen vrucht van onze akker, maar door de bedauwing van Zijn Geest, of door de regen van Zijn Geest. Een verkwikkende regen zendt Hij van tijd tot tijd op Zijn erfdeel, zoals de dichter zingt: ‘Een milde regen zond G’ o Heer, op Uw verkwijnend erfdeel neer, om sterkte aan haar te geven’. Zo wordt Gods kerk verkwikt. Zoals bij nacht in de natuur alles verkwikt wordt door een milde regen, waar alles weer naar uitzag, een groeizame regen, zo zal het ook in de genade zijn, veel meer dan het in ons land gezien wordt. Dan zijn de oosterse beelden veelzeggend. Alles ging dood! Maar de regen des Geestes komt en het leven spruit weer uit. Wat een wonder! Dat wordt alleen ervaren waar ook leven onder de grond is. Waar werkelijk dat hunkeren, dat levende gemis is naar God en men zegt: ‘Zo kan ik niet verder, dat leven is me de dood’. Zonder God kan ik niet leven, zonder God kan ik niet sterven. Zonder die liefde is er in mijn hart niets dan wat mij Gods eeuwige toorn waardig maakt. Als men zegt: ‘O Heere, kom toch. Wil mijn benauwde geest bestralen’. Als het hart zich tot de Heere wendt zoals die dichter in de 143e Psalm, dat na zijn verzuchting ook heeft uitgeroepen: ‘HEER’, doe mij spoedig ademhalen; wil mijn bezweken geest bestralen; verberg m’ Uw vriend’lijk aanschijn niet; ik zal eerlang ten grave dalen, indien Gij mij geen bijstand biedt.’ En weet u wat nu het wonder is bij Gods kinderen, die zo dor en doods gesteld kunnen zijn, als zelfs de lust in het geestelijk leven vergaan schijnt te zijn? O, als zij de Koning mogen zien in Zijn schoonheid, worden ze verlevendigd. Dan springt hun hart op van vreugde. Dan wordt hun liefde weer gaande gemaakt. Dan zal de Heere de liefde opwekken op Zijn tijd en door Zijn komst. Het is wel vaak makkelijk gezegd, maar dan wordt het ervaren: alleen Zijn komst is het die ons heil volmaken kan. ‘Ik ben nooddruftig, zingt de dichter, arm en naakt. O God, mijn Helper uit ellenden, haast U tot mij wil bijstand zenden. Uw komst is het die mijn heil volmaakt’. En als dan in uw dorre en dodige leven de Koning mag zien in Zijn schoonheid, als Hij Zich openbaart, als ’de Liefste, de Zielenvriend’ van Zijn bruidskerk, dan gaat het hart naar Hem uit en zal Hij niet beschamen die zonder Hem niet kunnen leven. Als de wortel van de zaak in u gevonden wordt, zult u er iets van verstaan waarover het nu gaat. Dan zult u er iets van verstaan dat u moedeloos, terneergeslagen en ontkracht bent, ja, als dood terneer ligt zonder de Levensvorst. Maar ook, dat, als Hij Zijn aangezicht in gunst tot u wendt, er verzadiging van vreugde is. Is dat uw lust en leven? Laat ze door Die Koning opgewekt worden. Laat die liefde door Die Bruidegom opgewekt worden. Laat u door Hem en door Hem alleen verlevendigen. Belijdt het maar: ‘Heere, ik moest leren dat ik het niet kon opwekken door al mijn dodigheid en al mijn lusteloosheid. Maar het kwam doordat ik de blik naar mezelf gewend had. Ik zag niemand dan mezelf. Maar geef U me toch niemand te zien dan Jezus alleen!’ Zo wordt de lust en liefde opgewekt. Dan is er weer een begeerte om voor de Heere te leven.

We hebben gelezen uit 2 Samuël 23 hoe David daar zo wonderschoon van gesproken heeft over de openbaring van de Heere Jezus Christus, die Heerser over de mensen, die Rechtvaardige, die Heerser in de vreze Gods: ‘Hij zal zijn als het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder wolken; wanneer van de glans, na de regen, de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.’ Leven, gewekt, door de Zon der Gerechtigheid, gewekt door de Heere Jezus Christus. David zegt: ’Zeker is daarin al mijn Heil en al mijn lust’. Hij zegt zelfs: ’Hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten’. Ik zie erop, maar nu spruit het nog niet uit; het is nog niet ten volle geopenbaard; en toch mag ik zeggen dat mijn hart ernaar uitgaat. Gaat ons hart daarnaar al uit? Naar die Heerser onder de mensen? Er is geen andere wijze waarop de lust om de Heere te vrezen, wordt gewekt. Het is de Heere en Zijn goedheid, Zijn barmhartigheid, Zijn liefde, Zijn trouw, zoals ze in Christus gestalte hebben gekregen en worden geopenbaard. Daar wordt liefde gewekt. Het is geen vrucht van onze akker. Daarom wie het zo pijnlijk missen en er smart over hebben dat ze de lust om de Heere te vrezen nooit hebben gevoeld en zichzelf hebben gediend, die het altijd maar ging om het eigen lieve ik, maar die de liefde tot God, nog missen, wil het toch oprecht voor de Heere belijden en zeg: ‘O Heere, ik ben een liefhebber van mezelf en een hater van U en van mijn naaste; ik wil het niet verbloemen en mezelf niet verontschuldigen, maar ik bid om genade die oprecht maakt en die het voor U doet belijden: ‘Ik ben een vijand van U en een vijand van Uw genade’. Dan is er Één, Die Zich aan zulken openbaart en zegt: ’Ik ben ook niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen’. Dat is zo’n wonder! Hij is gekomen om te dienen, degenen die Hem niet konden dienen; die niets konden toebrengen tot hun zaligheid, dan vijandschap en zonde, verzet en boosheid. Zulke wilde Christus dienen. Was dat niet het geval, dan zou er niemand zalig worden. Zulken wilde Hij dienen, om zo liefde te wekken waar ze niet was. Waar slechts eigenliefde was in het hart van een Petrus, heeft hij geleerd hoe Christus liefde wekt door Zijn liefde. ‘We hebben Hem lief’, zo zingt de kerk dan, ‘omdat Hij ons eerst heeft liefgehad’. Wie daar iets van verstaat, verstaat ook iets van de liefde van Christus die dringt. Dat schrijft de apostel Paulus van de liefde: ‘De liefde van Christus dringt ons’. Daardoor gedrongen te worden, wekt geen andere begeerte als die in onze tekst staat verwoord. Dan gaan we van harte meebidden: ’Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust’.

Zingen: Psalm 119:18

Doe mij op ’t pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.