Gebed om het neigen van ons hart
Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid. Ps. 119:36
Lezen: Psalm 86
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
De vraag die zich hier aan ons opdringt is deze: Hoe staat het met ons hart? David bidt om een hart dat geneigd moet worden. De Heere moet het buigen, het trekken, er richting aan geven, want hij kan dat zelf niet. Is dat bij ons ook nodig? Hoe staat het toch met ons hart?
Van nature zijn wij met veel dingen bezet, behalve met ons hart. Hoort u daar ook nog bij? Als wij misschien veel bezig zijn met andere mensen, met hun doen en laten en hen beoordelen, of ook wel veroordelen. Of misschien zijn we wel veel bezig met ons leven, ons handelen en wandelen, ons doen en laten, maar valt er dan het licht van het Woord van God wel eens over? Als we opgaan om Gods Woord te horen van zondag tot zondag, of als we het thuis lezen, dan wil de Heere er Zijn licht toch wel eens over doen vallen? Ik bedoel dat licht dat we van nature niet hebben, maar dat door Zijn Woord tot ons komt? Waar veel mensen vijandig tegen gekant zijn, omdat ze niet willen weten dat hun werken werken der duisternis zijn. Ze moeten in het licht gesteld worden om bestraft te worden. Maar misschien is het in uw leven wel zo dat uw werken in het licht gebracht zijn en door het licht bestraft worden. Misschien is het wel een weg waarin de Heere u verschrikt en beangst, een weg waarin de duivel u wil verleiden om de waarheid de rug toe te keren en te zeggen dat het u te ontmoedigend, beangstigend en benauwend is en wilt u een andere boodschap zoeken. Of misschien wil de duivel u ermee in de wanhoop brengen, terwijl de Heere met u door wil trekken om u terecht te brengen. Dit is het wat het Woord van God met ons wil doen: niet alleen ons uiterlijk in het licht stellen, maar ook ons innerlijk, ons hart, de diepste bewegingen van ons leven, van onze ziel. U weet toch wat de apostel Paulus zegt van het Woord Gods? Het is levend en krachtig, scherpsnijdender dan enig tweesnijdend scherp zwaard. Hij zegt dat het doorgaat tot verdeling van ziel en geest, van samenvoegselen en merg, als een oordeler van onze gedachten en van de overleggingen van ons hart’. Als de Heere Zijn Woord kracht geeft, dan gaat het door tot in het binnenste van een mens en raakt dit het hart. Dat is ons onmisbaar. Vandaar de vraag: Hoe staat het met ons hart? Hebben wij nog een onbesneden hart? Stefanus sprak tot de alleszins godsdienstige mensen van het sanhedrin: ‘Gij onbesnedenen van hart en oren’. Hebt u nog nooit een wond in uw hart gehad, zodat u dood moest bloeden, in geestelijk opzicht? Want dat gebeurt toch waar de pijl van het Woord van God ons hart gaat raken en ons gaat overtuigen, niet alleen van onze handel en wandel, van ons doen en laten; ja, dat ook. Maar ook van ons hart, van onze wil en van onze begeerten. Als dan door goddelijk licht blijkt ‘dat er in ons, dat is in ons vlees, geen goed woont’ dan is dat die dodelijke wonde van een bloedend hart, getroffen door een pijl uit de pijlkoker van de Heere Jezus Christus. Van die Held, Die daar rijdt op het Woord van Zijn waarheid in rechtvaardige zachtmoedigheid, om de overtreders Zijn wegen te leren opdat de zondaren zich tot Hem bekeren. Want dat dodelijk verwonde, stervende hart, waardoor de zondaar sterft in zijn overtuigingen, sterft aan zijn goede werken en aan al zijn vermogens om het goede te doen, doet hem in zijn hart niets dan zonde, niets dan vuilheid, niets dan schuld en overtredingen vinden. O, zo sterf je aan alles om je leven buiten jezelf in de Heere Jezus Christus te vinden.
Nog eens: ons hart, hoe staat het toch met ons hart? Hebt u wel eens zicht op uw hart? Salomo zegt: ’Bewaar uw hart boven alles wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen van het leven’. Ziet u de uitgangen van uw leven al? Het hart is het centrum en vandaaruit wordt het lichaam bestuurd, zo wil hij zeggen. Dat geldt natuurlijk in geestelijk opzicht. Hij wil zeggen: het hart is de zetel van onze wil. Dan is het hart ook de zetel van ons handelen; dan is het hart ook de zetel van onze liefde. En dat blijkt wel uit ons leven. ‘Uit het hart zijn de uitgangen van het leven’. Daarom is het hart zo bepalend voor ons handelen, voor ons doen en laten. Het is allemaal terug te leiden naar een hart, dat op een bepaalde wijze ingesteld is en vandaaruit handelt en reageert. Waarom wij iets al of niet zeggen, waarom wij iets doen of laten, het heeft allemaal te maken met de instelling van ons hart. En dat hart ligt diep verborgen; dat ziet niemand. Daarom vraag ik u: Kent u uw hart?
Wij beoordelen nog al gauw het hart van een ander. Twee mensen kunnen hetzelfde doen, maar met een heel verschillend hart. Wij kunnen dat niet beoordelen. Wij kunnen ons vergissen. Gods kinderen kunnen zich ook in anderen vergissen. Soms denken ze dat iemand niet bij hen hoort, terwijl het wel waar is en terwijl de Heere van zo iemand echt wel afweet. Of andersom: dan denken we dat iemand een kind van God is, terwijl het niet waar is en het hart van zo iemand arglistig en verkeerd is en hij heimelijk inbreekt in het koninkrijk Gods en dus over de muur klimt. Ach, dat kunnen Gods kinderen soms zelfs niet beoordelen. Ouderlingen op huisbezoek kunnen het niet volmaakt beoordelen, predikanten kunnen zich vergissen. Wij mensen kunnen ons ook in elkaar vergissen; dat leren we ook uit de bijbel. We kunnen wel eens ten onrechte van iemand het kwade denken, terwijl de Heere weet dat die persoon oprecht is en Hem vreest. Maar ook kan men ten onrechte van iemand het goede te denken, terwijl het hart onvernieuwd is en waar de openbaring slechts een schijn van godsvrucht had. Dat zegt de Heere tegen Samuël ook. Samuël dacht immers dat de oudste zonen van Isaï wel geschikt waren voor het koningschap. Hij zag er al alles in wat ervoor nodig was, maar de Heere zag het niet. Dan zegt de Heere: ‘Samuël, het is niet zoals de mens ziet. Want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan’. Hij ziet ook ons hart en Hij weet dat ons handelen voorkomt uit ons hart. Wat voor een hart? Hoe staat het met ons hart? Want in dat licht beoordeelt de Heere ons handelen en wandelen. Hoe is het met ons hart in de dienst des Heeren? Wij kunnen in de natuur een schijn opwekken dat we heel hartelijk zijn. Wij feliciteren iemand, en wensen hem het allerbeste toe, terwijl we thuis niets dan kwaad van die persoon wisten te vertellen. En zodra we onze hielen gelicht hebben en het huis weer uit zijn gaan, gaan we weer verder met die persoon in een kwaad daglicht te stellen. Maar terwijl we die persoon aanspraken, spraken we mooi en goed tegen hem. Huichelaars dat we zijn! Dan siert de oprechtheid ons niet, maar ontsiert ons de onoprechtheid. Dan schijnen we hartelijk, maar ons hart is er niet bij. Als het hart niet in onze woorden was, was er geen hartelijkheid. Zo kan onze omgang met mensen onoprecht zijn en dat is verdrietig. Maar zo kan het ook zijn in ons spreken over God en tot God. Dan kan er ook een schijn zijn die het mooiste doet vermoeden, maar waar de Heere doorheen ziet. Hij zegt eens van het volk Israël: ‘Dit volk genaakt tot Mij met de lippen en zij vereren Mij met de mond, maar het hart houdt zich verre van Mij’. En dat ziet de Heere ook in ons leven. Kom, hoe staat het met ons hart ten aanzien van de dienst des Heeren? Er zijn mensen die nooit bekommerd zijn over hun harteloosheid; ze zijn nooit bang iets te doen met een boos hart. Waarom niet? Omdat ze niet weten wie God is. Omdat ze niet weten wat Gods wet is en hoe Gods oordeel is. Omdat ze ook niet weten wie ze zelf zijn. Ze beoordelen zichzelf niet recht, zeker hun hart niet. De nabijkomende oordeelt zijn handel en wandel nog wel, en zal zeggen: ‘Natuurlijk ken ik Gods wil. Ik bestudeer Gods wet en ik weet alle regels en leef ernaar, zoals ieder kan zien. Er zijn huichelaars genoeg die zover komen. Dat was ook bij Paulus zo voor zijn bekering; ook alle Farizeeën hebben een levensopenbaring gehad, die een schijn had van Godsvrucht. Het scheen heel wat te zijn. Maar ze verstonden niet dat de Heere hun hart zag en dit beoordeelde. Ze dachten dat de wet van God vleselijk was en slechts het uiterlijke leven zag, maar Paulus leert, als hij bekeerd wordt, dat de wet geestelijk is; dat de wet ook zijn begeren oordeelt en zijn hart. En dan komen de zonden pas openbaar: ’Toen het gebod gekomen is, is de zonde weder levend geworden, maar ik ben gestorven’, schrijft hij erover. Er ging een pijl van God in zijn hart. En dan sterf je. Zijn hart kwam bloot te liggen. Hij ging zien wat er in zijn hart was en hij leerde ervan dat er geen goed in was. In zijn hart? In zijn hart! Dat hart was boos; daarin was alles van God afgekeerd en niet naar God toe- gekeerd. Hij leerde dat zijn hart vol hoogmoed was en niet vol liefde tot God. Dat er eigenliefde in zijn hart heerste. Als het licht van God over ons hart valt dan worden we beschaamd, dan worden we vernederd. Daarom is het zo’n dodelijke wonde. Dan sterft een overtuigde zondaar, want hij houdt niets meer over. Een dichter zegt: ‘Vordert Gij alles nu? ‘k Zwijg want ook dat is recht. Zijt Gij de Meester niet en ik de knecht?’ Als hij moet zien dat de Heere heel zijn hart in al zijn doen en laten, de uitgangen van het hart beoordeelt, dan blijft er van een zondaar niets over. En dan te zien hoe dat het hart telkens verkeerd gericht is, op zichzelf gericht is, in hoogmoed door wil gaan, in zelfzucht, in eigenliefde en anders niet! Dan zijn er wel eens bittere tranen om dat ellendige, dat giftige, dat dodelijk venijnige hart van ons. Kent u dat? Kent u die tranen, kent u die smart over dat boze hart, dat we in ons omdragen, dat arglistig is, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, zegt Jeremia. Kent u smart over uw hart waaruit zoveel boze dingen voortkomen? Zoveel dat God onteert, en de naaste schaadt, zoveel waardoor de mens de weg naar het verderf bewandelt? ‘Want van binnen’, zegt de Heere Jezus, ‘uit het hart des mensen komen voort kwade gedachten’ – dat is uw hart ook en het mijne ook – ‘komen voort’ – wat we van nature opgeven – ‘kwade gedachten’ – de Heere Jezus zegt het van alle mensen – ‘overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lasteringen, hovaardij, onverstand.’ Dat zijn de zonden tegen al de geboden Gods en die komen voort uit het hart van de mens. Nogmaals: kennen wij dat boze hart van onszelf en zijn we er bevreesd voor geworden? Bevreesd voor jezelf, voor die ruisende kuil vol modder en slijk, die we in ons omdragen?
Hoe moet het nu toch? Met dat boze, dat vuile hart mogen we nu naar de Heere toe. Hij wil ons hebben zoals we zijn. Zo wil de Heere ons tot Zich zien komen. Mèt die dodelijke kwalen van onze ziel, van ons hart. Met dat bloedende, stervende hart waarin de zonden moeten sterven. Daar gaat de Heere ons leren dat wij moeten sterven, opdat Hij in ons zou leven. Hij wil in onze harten komen en daar woning maken en de zonden eruit verdrijven, opdat er in ons binnenste een strijd zou ontbranden waarvan Paulus dan zegt: ‘Het vlees begeert tegen de geest en die twee staan tegen elkaar.’ Het is een strijd in ons hart, een strijd in ons binnenste, die de Heere doet ontbranden, waarbij wij leren vragen wat David bidt in onze tekst: ‘Neig mijn hart’. We klagen dan: ‘Heere, ik kan het zelf niet, ik ben mezelf niet toevertrouwd. U moet er aan te pas komen, Heere, maar dat kunt U toch ook doen? Neig U toch mijn hart, neig het Heere, buig het toch onder U en maak het gewillig om Uw wil te doen.’ Zo staat hier, ‘Neig mijn hart tot Uw getuigenissen’, dat wil zeggen: ‘Geef U richting in mijn leven. Richt het op Uw wil. Richt het op Uw woord.’ Dat kunnen we zelf niet; dat moet de Heere doen; dat kan de Heere doen, dat wil de Heere ook doen.
Denkt u dat de Heere zo’n gebed van David niet wilde verhoren? Denkt u dat degene die dit gebed leerden bidden in de nood van hun overtuiging, bij de Heere geen verhoring vinden? De Heere is gisteren en heden Dezelfde en tot in der eeuwigheid. Het is Hem aangenaam als een ellendige zondaar met zijn vuile hart, met zijn harde hart, tot Hem vlucht en zegt: ‘O, Heere neig U mijn hart en voeg het saam, tot de vrees van Uwe Naam.’ ‘Neig U mijn hart tot Uw getuigenissen.’ Dit is een gebed dat men niet alleen in het begin van een bekering leert bidden, maar het is een blijvend gebed. De Heilige Geest gaat door met overtuigen, zodat we de boze bron van alle wanbedrijven beter leren kennen. Het is dus een gebed dat Gods kinderen blijven bidden. Ik weet niet of u het begrijpt, maar wie enige oefeningen heeft in het leven der genade zal het toch begrijpen. Want er kunnen tijden komen dat het hart weer zo hard , zo indrukloos is. Er kunnen tijden komen in het leven van hen, die niet kunnen loochenen dat God vroeger hun hart verbroken heeft en er een brandende liefde in gegeven heeft. En daarna kunnen er tijden komen dat het ver in het verleden lijkt te zijn geweest, als een droom, of dat het zelfs afwezig lijkt te zijn, of het er niet meer is. Het hart kan weer zo hard schijnen, zo gevoelloos, zo indrukloos, dat de hemel niet verkwikt en de hel niet verschrikt. Wat kan het dan weer benauwend, beangstigend zijn als daar iets van gezien wordt. Als we dan ons hart weer opnieuw zien en bij vernieuwing leren ‘dat in ons, dat is in ons vlees, geen goed woont’. Of om het anders te zeggen: dat het werk van de onderhouding ook een werk Gods is: de volharding in de genade. Wij bewaren onszelf niet in die weg en weten ons hart niet te bearbeiden, niet te sturen, niet te neigen naar wat behoort. Daarom blijft dit gebed bestaan.
O bestreden kinderen Gods, als u zo verschrikt bent over dat dwaze, verkeerd gerichte hart, kom, zucht eens hartelijk mee met David in deze tekst. Ja, dat schijnt vreemd, maar David bidt hier juist om een hartelijke zucht. Is hij dan niet hartelijk aan het bidden? O, je mag bidden om een hartelijk zucht, als je bidt of de Heere je hart neigt. Als je tegen Hem gaat vertellen dat je hart zo verkeerd is, zo boos is en dat het geneigd moet worden door de Heere, dan mag ik u ook vertellen: wie de Heere daar voor lastig valt, die heeft al een werking in zijn hart van God. Daar heeft God het hart al geneigd om Hem te zoeken, met dat boze hart. Daarvan geldt: ‘Wie God zoekt. is alreeds van Hem gevonden’. Als wij gaan schreien over de hardheid van ons hart, is het een teken ervan dat de Heere het in beginsel al verbroken heeft. Dat hij ons in beginsel al in die weg getrokken heeft. Maar Hij wil ons verder trekken. Hij wil in die weg dat hart, dat zondige, dat boze, dat vuile hart, trekken… tot wie dan? Ach, tot Hem Die wist wat in de mens was. Tot Hem Die de hemel verlaten heeft en op aarde ons vlees en bloed heeft aangenomen om een medelijdend Hogepriester te kunnen zijn, Die medelijden heeft met de zwakheden van Zijn ellendigen. En wie ‘met hun zonden en ellenden tot Hem zich ter genezing wenden’, zullen ervaren; Hij troost het hart dat schreiend tot Hem vlucht.
Maar er staat meer. ‘Neig mijn hart tot Uw getuigenissen’, dus tot Uw Woord, tot Uw wil, tot al wat U hebt geopenbaard. ‘En niet tot gierigheid’; daar is David bevreesd voor. Wat is dat ‘gierigheid’? In het woord gierig zit een oud Nederlands woord dat samenhangt met het woord ‘begerig’, begeren. Het woord, begeren en het woord gierig hangen samen. Gierigheid verstaan wij ook als een begeerte, een sterke begeerte en dan meestal tot geld. tot tijdelijk goed. Dan gaat het bij gierigheid dus meestal om een sterke begeerte tot geld dat voor ons moet zijn en van ons moet blijven. Het is dus een gerichtheid op zichzelf. Nu bestaat er veel geldgierigheid. Die is er algemeen. Maar er zijn ook andere vormen van gierigheid, van begeerten, om van alles naar zich toe te halen en vast te houden: ‘Het is voor niemand dan voor mij alleen’! Gierigheid is een schadelijke zonde. Het is een verschrikkelijke zonde. Ze heeft al veel kwaad gedaan in de kerk des Heeren. Het is een afgoderij, zegt de apostel. En zo is het. Het is de mammon dienen, de geldgod dienen. Dan leef je voor het tijdelijk goed, voor je bankrekening of voor je bezit. Deze zonde leidt tot allerlei andere zonden, vaak wrede zonden. Mensen die hier aan toegeven, sparen vaak anderen niet. Die komen allicht, als is het een heimelijke, geniepige wijze, tot diefstal; tot het aantasten van het bezit van een ander, of van de staat. De gierigheid, het jagen naar geld en goed, heeft Judas ertoe gebracht om de Heere Jezus te verraden, Hem over te geven in de dood. Waarom? Hij wilde die 30 zilverlingen hebben! Gierigheid is een zonde die we niet zo gauw erkennen, die we niet zo gauw belijden. Ze wordt vaak bedekt uitgeleefd, maar is bij God wel bekend. En David kent ze ook.
Hebt u last van gierigheid? Ik hoop het. Weet u waarom? Sommige mensen zeggen: ‘ik ben niet gierig’, maar ze kennen zichzelf niet. Want geen enkele zonde is ons vreemd; geen enkele zonde, als we onszelf leren kennen. Dan moeten we zeggen dat ook deze zonde verankerd ligt in ons boze hart. Als David het niet had geweten, had hij dit gebed nooit gebeden. Maar omdat hij dit ook wist van zijn hart, omdat we van nature niet op God gericht zijn, niet op Zijn getuigenissen, maar op gierigheid, daarom vraagt hij de Heere dit te veranderen. Daarom zucht hij tot God: ’O Heere, neig U mijn hart toch tot Uw getuigenissen en niet tot gierigheid’. Verlos me van die verschrikkelijke geneigdheid die op mezelf gericht is. Ik wil dit nu uitbreiden tot allerlei zaken, waarbij het begeren van mijn ‘ik’ centraal staat. Daar moet David, maar daar moet ook iedere zondaar vanaf gebracht worden: die liefde tot onszelf die afgoderij is, niet alleen van tijdelijk goed maar ook van onszelf. Afgoderij met onszelf, daar wil de Heere ons ook van afbrengen, door ons eraan te ontdekken. Als Mozes Godvrezende mannen mag verzamelen die hem zullen bijstaan in zijn werk, dan staat er niet dat hij mannen bijeen roept die niet gierig waren. Dan had hij er nooit een kunnen vinden die zo de Heere vreesde. Schijnheiligen kunnen dat zeggen: ‘ik ben niet gierig’. Maar dan staat er dat hij naar ‘mannen uitzag die de gierigheid haatten’. Dat zijn dus mannen die hun gierigheid kenden en daar tegen leerden strijden. Dat is Godsvrucht! Ze zijn bevreesd voor hun eigen gierigheid, voor hun hoogmoed, voor hun eerzucht, voor hun zelfzucht; voor het begeren van ons ‘ik’ ten aanzien van alle tijdelijke zaken. Van nature zetten we onszelf bovenaan, zelfs boven de eer van God. De Heere brengt de Zijnen in een andere weg, waarin ze Zijn getuigenissen liever krijgen dan hun eigen ik; waarbij ze in een weg van sterven Hem leren kennen, Die zichzelf verloochend heeft tot in de dood om harten te kunnen neigen en op te kunnen richten ook uit de diepte van hun geestelijk graf. Hij rukt zielen uit het onderste van het graf. Ik hoop dat dit ook onze verzuchting tot God mag zijn en Hij die genadig zal verhoren om Jezus wil. Amen.
Zingen: Psalm 119 vers 18 en Psalm 86 vers 6:
Doe mij op ’t pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.
Leer mij naar Uw wil te hand’len,
’k Zal dan in Uw waarheid wand’len;
Neig mijn hart, en voeg het saâm
Tot de vrees van Uwen naam.
HEER, mijn God, ik zal U loven,
Heffen ’t ganse hart naar boven;
’k Zal Uw naam en majesteit
Eren tot in eeuwigheid.