Psalm 119 vers 37

Gebed om het neigen van ons hart

Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen (Ps. 119:37)

Lezen: Psalm 42

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

Dit is weer een gebed van David. Misschien bevreemdt je de inhoud wat, als je het legt naast het 36e vers, het gebed dat we vorige keer overdachten. ‘Neig mijn hart’, stond daar, ‘tot Uw getuigenissen en niet tot gierigheid’. En nu bidt hij: ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen’. Eerst bidt hij om de neiging van zijn hart en nu om het afwenden van zijn ogen. Misschien herinnert u zich dat we vorige week ook hebben opgemerkt dat Salomo zegt: ‘Bewaar uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens‘. Is ons hart door Gods Geest geraakt en wordt het door de Heilige Geest vernieuwd, dan verandert toch het hele leven? Dan zullen die ogen vanzelf toch ook wel veranderen, als je hart veranderd is? Moet je dan bidden om het afwenden van de ogen, terwijl de Heere het hart al neigt?

Het is zeker waar dat, als het hart bewaard wordt, de uitgangen van het leven worden bewaard. Maar let nu wel op je ogen! Die zijn eerder een ingang voor heel je bestaan. Bunyan spreekt over de oogpoort. Door de ogen komt er zo ontzettend veel ons hart binnen dat ons beïnvloedt, ten goede of ten kwade. Niet zelden wordt het hart door de ogen afgetrokken van het goede. Het hart wordt dan als het ware gaande gemaakt door wat het oog te zien krijgt. En wat het oog ziet, brengt het hart dikwijls in beroering. En omdat het oog het hart zo dikwijls negatief beïnvloedt, ten kwade beïnvloedt en dus het hart door het oog wordt afgetrokken, behoeft het u niet te bevreemden dat David dit nu gaat bidden. Hij vraagt eerst of de Heere zijn hart neigt, zijn hart bewaart, in zijn hart komt wonen. Maar daarna bidt hij dan ook of hij niet telkens weer door zijn ogen tot de zonde gebracht zal worden.

Toen David wandelde op het dak van zijn paleis en hij Bathséba zag die zich baadde, hebben zijn ogen hem afgetrokken en verleid tot een verschrikkelijke zonde. de zonde van overspel, maar ook de zonde van moord. Hij heeft Uría om laten brengen. Zijn ogen hebben zijn hart afgetrokken en hij is ten onder gegaan in de zonde. Door Gods genade is hij er ook weer uit opgericht, dat is waar. Maar wat hebben zijn ogen zijn hart toch verleid tot het kwade. Kwam de verleiding niet door de oogpoort zijn hart binnen? Terwijl we van David toch echt geloven – zie zijn kostelijke Psalmen, die hij voor die tijd ook al heeft gedicht en zie zijn hele levensweg waarin God hem leidde – dat hij een kind des Heeren was. Zijn hart was door de Heere al ingenomen. Hij was in zijn leven de tere Godsvreze toegedaan. Dat geloven we zeker van David. En toch, door de oogpoort is de verleiding tot het kwade tot hem ingegaan, tot in zijn hart toe. Het heeft zijn hart afgetrokken van de Heere en van de oprechte vreze van Zijn Naam. Wie dat weet, leert ook dit gebed bidden. Wie de ervaringen van David kent, juist daar waar het hart de Heere nodig heeft, waar de Heere overtuigde van de vuilheid van de zonde die er in ons van nature is, en aan wie de Heere lust en liefde geeft om het goede te doen, daar worden we bang voor onze eigen oogpoort. Daar worden we bang voor onze ogen. Daar worden we bang voor onze oren en voor onze mond. Dan worden we bang dat we het verkeerde zien en daardoor verleid worden tot de zonde; dat we het kwade ons gehoor lenen en daardoor afgetrokken worden van de Heere; dat we met de mond kwaad spreken en op een verkeerde wijze, op een Godonterende wijze, spreken over Zijn Naam en over Zijn dienst. Daarom is zo’n gebed als in ons vers staat juist een teken van het ontdekkend werk van de Heilige Geest in David en in allen die dit gebed van harte meebidden. De kennis van de dwaasheid, leert ons dat we telkens weer tot het kwade kunnen worden afgetrokken, van buitenaf ook van binnenuit. Het kan door de inwonende zonde, maar hier gaat het vooral over de trekking van buitenaf. Het gebed is: ‘Heere, bewaar me er toch voor! ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’. De Heere moet de leiding nemen. ‘We zijn zo afhankelijk. Niet dat de Heere de schuld krijgt als het niet gebeurt. Maar hij wil zeggen: ‘ik ben zo slecht en zo dwaas dat ik me telkens weer tot de ijdelheid zou laten verleiden en tot de zonde zou laten brengen. Heere zet u er een wacht voor. Behoed U me er voor’. ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’. Het woord voor ‘ijdelheid’ in de grondtekst betekent zoveel als ‘leegheid, nietigheid’. Het wordt dikwijls gebruikt voor de zonde. Want de zonde is ook leegheid. Het wijst erop dat men het doel mist in zijn leven. Dan doet men niet, wat men moet doen. Dat is zonde. Of men spreekt en handelt in zaken die men niet behoort te doen, die voor God kwaad zijn. Of men laat na het goede te doen. Het is beide zonde. Hier gaat het dan inzonderheid over allerlei kwaad dat er in de wereld is, allerlei zonde; ijdelheid, zoals de wereld ermee vervuld is; niet alleen in Davids dagen. Ik denk in onze dagen echt niet minder! IJdelheid, daar gaat de wereld in op, daar gaat ze in onder. Honderdduizenden trekt men uit voor bepaalde evenementen, voor het amusement van deze tijd: popgroepen, sport en spel en ander vermaak waar men de mensen bezig houdt met het tijdelijke en men de ziel vergeet en niet alleen vergeet, maar ook dikwijls verwoest. Waar de zonde alle plaats, alle ruimte krijgt om welig te tieren en niemand ertegen strijdt. Waarheen onze jeugd zo dikwijls meegezogen wordt. Moeten wij niet strijden tegen dat hand over hand toenemende kwaad? Moeten wij niet vechten om niet meegetrokken te worden door allerlei zaken die onze ziel en de zielen van onze kinderen of kleinkinderen verwoest? Moeten ook wij dan niet meezuchten met dit gebed: ‘Heere, wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’.

Wie nu heel de wereld zichtbaar in huis haalt, kan dit gebed niet vrijmoedig bidden. Als je door een televisietoestel al het vermaak van deze tijd en van deze wereld in overvloed de huiskamer binnen moet brengen, kan je dan dit gebed bidden: ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’? En dat terwijl je alles doet om het wel te zien! Als er allerlei lectuur het huis wordt binnengehaald, misschien lectuurmappen of allerlei tijdschriften, waarop we ons abonneren waarin de zonde wordt uitgestald, als we kranten lezen of tijdschriften die niet anders geven dan één voortdurende blik in de vuilheid van onze tijd, kun je dan dit gebed nog vrijmoedig bidden: ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’? Als we zelf de middelen waarin de ijdelheid tot ons wil komen, opzoeken en in huis halen. Zie toch hoe dat met Godsvreze niet gepaard kan gaan! O, wijs er elkaar op, wijs er uw kinderen op, wijs hen op deze woorden en vraag hen die oprecht voor de Heere te bidden. Opdat ze de voorwerpen van de ijdelheid, opdat ze de middelen waardoor de ijdelheid onze ziel gaat verwoesten, van zich weg zouden doen en weer oprecht deze bede met David zouden leren bidden: ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’. Want de ijdelheid van deze wereld brengt tot zonde, als het op zich al geen zonde moet heten dat je dat alles in huis haalt!

Nu houdt het woord ‘ijdelheid’ nog meer in. Het betekent ook zoveel als ‘vergankelijkheid’, ‘wat te gronde gaat’. Nu zult u misschien zeggen: dat mag je toch wel zien? Dingen die vergankelijk zijn, zien we altijd om ons heen, in de natuur, in alles wat er op deze wereld te zien is. Ja, dat is aan de dood onderworpen. Is het dan ook zonde? Mag je dat dan ook niet meer zien? Moet je dan je ogen maar dicht doen en je als een monnik opsluiten in een cel, en moet je dan zeggen: ik wil niets meer met deze zondige wereld te maken hebben? Ach, dan neem je de zonde in je hart nog wel mee, dan neem je de zondige gedachten nog wel met je mee. De bron van ons leven is niet rein, maar is bevuild, is troebel, is vervuld met slijk en modder van de zonde. En daarom dat is de weg niet. Dat staat trouwens ook niet in onze tekst: ’Sluit U mijn ogen maar, dat zij geen ijdelheid zien’. Er staat: ’Wend mijn ogen af, dat ze geen ijdelheid zien’. De dichter David wil niet uit de wereld om niets meer te zien, maar hij wil geleid worden bij zijn zien. Betekent dit, dat je het vergankelijke van deze tijd, dat je de natuur en alles wat op deze wereld zichtbaar is, ook niet meer wil zien? Nee, maar het betekent dat we dat op de juiste wijze moeten zien. Dan gaat het niet zozeer om een verandering in de natuur, als wel om een verandering in onze ogen. We moeten alle dingen op deze wereld op een nieuwe wijze leren zien. En dat doet de Heere bij mensen die Hij bekeert. Die gaan alles op een nieuwe wijze zien. Die ontmoeten in alle dingen die hen op hun weg tegenkomen, ook in de natuur, de Schepper. Die ontmoeten er iets in van Zijn majesteit. Die zien er iets in van Zijn wijsheid, die zien er iets in van Zijn heerlijkheid, van Zijn glans. Want Wie heeft toch dat alles gemaakt? zo staat er in boek Job. ‘Wie ziet niet uit alle deze’, staat er, ‘dat de hand des Heeren dit doet?’ De hand Gods wordt dan opgemerkt in allerlei zaken die door ons vergankelijk zijn geworden. Maar zoals ze uit Gods hand gekomen zijn, zijn ze goed. ‘En ziet’, zo staat er bij de Schepping, ‘en ziet, het was zeer goed’. En daarom hebben wij leiding nodig bij ons zien op deze wereld. Wij mogen wel vragen: ‘Heere leer mij alles op de juiste, op een geestelijke wijze zien, zodat ik ook in deze wereld en in Uw Godsbestuur over deze wereld, in het werk van de onderhouding van Uw Schepping Uw hand mag opmerken’.

Maar David bidt eigenlijk in deze woorden nog veel meer.’Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’. Zijn ogen moeten ook op andere dingen gericht worden. Dan is dat nog meer dan: ‘Leer mij de wereld met andere ogen te zien’, maar dat afwenden spreekt ook van een heenwenden tot iets anders. Dan denk ik hier ook aan het gericht worden van zijn ogen, ja van zijn zielsogen, op dingen waarvan Gods Woord zegt: ‘Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, wat in een mensenhart niet is op geklommen, maar wat de Heere heeft bereid degene die Hem liefhebben’. Daarop te mogen zien, met een oog van geloof te mogen zien op dingen die ons te groot en te wonderbaar waren. Die we onszelf niet voor ogen kunnen stellen, maar die de Heere ons voor ogen kan stellen en waarvan een dichter bidt: ‘Geef dat mijn oog het goed’ aanschouw, ‘t welk Gij, uit onbezweken trouw, Uw uitverkoor’nen toe wilt voegen’. Of in de derde Psalm: ’Op U vest ik het oog, Gij heft mijn hoofd omhoog, en doet m’ Uw gunst aanschouwen’. Hij heeft God niet vruchteloos aangeroepen; hij heeft niet vruchteloos gebeden of de Heere hem wilde verlossen van de zonde want zijn oog mag gericht worden naar boven, naar God; zijn zielsoog mag gevestigd zijn op de Heere, zoals ook in de 25e Psalm staat: d’ Ogen houdt mijn stil gemoed opwaarts, om op God te letten. Hij, die trouw is, zal mijn voet voeren uit der bozen netten’. O, als zijn ogen eens afgewend worden, niet alleen van de wereld, van de zonde in de wereld, maar ook van zichzelf! Als de ogen eens geslagen mogen worden op de Heere en er een verwachting mag zijn van Hem, Die mijn stil gemoed, opwaarts houdt om op God te letten! Zulken gaan het ook zingen wat Asaf zingt in Psalm 73 als hij zegt:’Wie heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog, Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, waar ik in kan rusten’. Hij heeft zijn hart en oog op God mogen slaan en dan, dan gaat het goed. Als de Heere dit gebed leert bidden maar ook verhoort en het oog afwendt om niet meer op de ijdelheden te zien, maar te mogen zien wat de Heere ons wil laten zien. Dan kan het oog als het op God geslagen is wondere dingen te zien krijgen. Erskine zegt: ‘Geloof is een genade met twee ogen’. Enerzijds ziet het zichzelf, anderzijds ziet het de Heere. Dat is een mooi beeld. Want als de Heere onze zielsogen opent en ons dingen doet zien die we van nature niet zagen, dan gaan we de zonde in onszelf zien. Dan gaan we de dood in onszelf vinden, de geestelijke dood. Ons onvermogen ten goede wordt ons voor ogen gesteld. En hoezeer het ook beangst en benauwt, hoezeer het ook verschrikt, de Heere laat daarin niet omkomen. Hij doet ook het andere oog open en laat ook zien Wie Hij is en Wie Hij wil zijn voor zo´n ellendige, voor zo´n doodschuldige, voor zo´n doemwaardige. Een genade met twee ogen, zo zal het worden ervaren als de Heere de ogen afwendt van alles wat ons tot de zonde verleidt. Als Hij onze zielsogen opent om te zien wat wij geworden zijn door de zonde, maar Wie Hij ook voor een zondaar wil zijn. Dan ontvangen we goede leiding in ons leven. Maar dan gaan we ook middellijk zoeken, in de zin van onze tekst, middellijk vragen: ‘Heere, ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien.’ Daardoor worden ze immers verblind; daardoor zijn ze al verblind. Daardoor worden we meer en meer afgevoerd naar de eeuwige ondergang. Maar als de Heere onze ogen leiding geeft en we het goede gaan zoeken, dan gaan we ook middellijk zoeken. Middellijk. Als we onze ogen afgewend willen hebben van het kwade, dan willen we ze middellijk gewend hebben naar het goede. Maar dan gaan we die middelen ook zoeken om op de goede wijze te leren zien. Iemand die dit gebed bidt, doet de vuile lectuur zijn huis wel uit. Die wil de goddeloze tijdschriften niet meer onder ogen zien. Anders wordt het gebed niet van harte gebeden. Die gaat niet een avond naar allerlei vuiligheid op het televisiescherm zitten kijken. Of die laat zich niet meetronen om waar dan ook op de plaatsen van de ijdelheid in deze wereld zijn ziel te bevuilen. Ik weet wel, ook Gods kinderen kunnen verleid worden om toch afgetrokken te worden en mee te doen met het zien naar iets waar ze niet naar moesten kijken. Waar ze zichzelf kwaad door doen. Maar o, hoe smartelijk kunnen ze daarna hun knieën weer buigen en zie je ze daarna weer zuchten met David: ‘Heere, wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien, maak mij levend door Uw wegen’.

Dit laatste hoort erbij: ‘maak mij levend door Uw wegen’. Dat heeft David er- bij moeten zetten om zijn afhankelijkheid ten volle te belijden. Ach, als zijn ogen wel naar de ijdelheid zien, namelijk als hij zich zo makkelijk laat meevoeren, dan is dat een teken van de dodigheid van zijn ziel. Gods kinderen moeten dat wel eens inleven als ze zo makkelijk meedoen met de zonde en met de wereld. Dan is dat er een blijk van, hoe dodig het in hun hart gesteld is. De Heere moet hen verlevendigen om toch niet meegetrokken en meegezogen te worden. Het zijn de beste tijden niet voor David, of voor Simson, of voor wie dan ook, als de zonde door de oogpoort binnen komt en het hart zo makkelijk wordt afgetrokken. Als Simson in de schoot van Delila ligt en hij de zonde de toegang geeft in zijn leven door toe te geven aan de verleiding die door zijn ogen tot hem komt. Dan zullen zijn ogen hem straks nog uitgestoken worden. die oogpoort, waardoor het kwade Simsons leven zo vele malen binnenkwam. Waardoor hij zijn hart liet ontbranden in zondige driften. Wat hebben ze hem veel kwaad berokkend! Straks loopt hij te malen in het gevangenhuis. Dan, o dan zijn z ’n ogen uitgestoken. Hij had eerder moeten bidden wat David hier bad: ‘Wend mijn ogen af, dat ze geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen’. Want als we levend gemaakt worden door Gods wegen, als de dodigheid van ons hart moet wijken en als de Heere werkt in ons hart, dan bidden wij dit gebed ook. Maar dan zal de Heere ook in de goede strijd ons doen strijden tegen wat ons ten kwade zou beïnvloeden. Dat is de dagelijkse strijd ook van Gods kinderen als ze een teer en aangebonden leven hebben. Dan is het de dagelijkse strijd om niet verleid te worden tot de zonde. Niet van binnenuit, want dat kan ook, maar ook niet van buitenaf, ook niet door de ogen. Wat een hulpeloze man is David toch in zichzelf. Echt een kind, een kind van God!

Sommigen is het hun eer te na om zo hulpeloos en zo kinderlijk te zijn. Maar Gods kinderen niet, afhankelijk willen ze zijn. En dit gebed mag veel in de mond zijn van hen bij wie in het hart de vreze des Heeren het teerste aanwezig is: ‘Maak mij levend door Uw wegen’. Is dit gebed dan van een dode zondaar? Ach, als ons hart dodig is, ja, als we moeten vrezen nog nooit de levendmaking van onze ziel ontvangen te hebben en onbekeerd zijn, dan hoop ik dat u dit gebed ook veel bidt: ‘Maak mij levend door Uw wegen’. Dat betekent: door Uw Woord, door Uw inzettingen, door Uw werk. ‘Heere maak U mij levend!’ Dat mag een dode zondaar altijd bidden. Waar die zucht oprecht tot God opstijgt, denk ik dat, die God zoekt, al door Hem gevonden is. Waar levendmaking zo benodigd wordt, en we ons afhankelijk weten van de invloeiing van Gods Geest, wordt een gebed gebeden waar Gods kinderen niet bovenuit komen in hun leven. David bidt het aan het slot van deze Psalm nog: ’Gun leven aan mijn ziel’. En zo staat het hier ook:’Maak mij levend door Uw wegen’. Gebeden als: ‘Heere, doe mij toch het pad van Uw geboden lopen. Doe mij toch gaan op de weg ten hemel, verlevendig mij door die weg’. Hoe kan men op die weg gaan? Wat is toch de weg naar de hemel anders dan die enige weg waarvan Christus zegt: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’? Hijzelf is de weg tot God en Hij heeft een verse en levende weg gebaand in Zijn lijden en in Zijn sterven. En als daar iets van gezien mag worden door een schuld verslagen zondaar, wordt deze verlevendigd. Wie verlevendigd wordt als hij het lijden en sterven van Christus ziet met een oog des geloofs, ervaart hoe zijn oog wordt afgewend van de ijdelheden. Dan wordt zijn oog gewend tot de enige Weg naar de hemel, naar de Weg tot het eeuwige leven! Dan wordt het hart verlevendigd door Gods wegen. Daar kan zo’n arme ziel niet genoeg van krijgen. Daar begeert zo iemand meer en meer te vertoeven, meer en meer van te mogen ontvangen. Daar is nog nooit iemand op aarde in uitgeleerd.

O, om die weg die Christus ging in de verwerving van het heil te overdenken, om dan ook te ervaren hoe Hij het toepast, hoe Hij het wegschenkt als Hij de ogen van een zondaar afwendt van de ijdelheden, afwendt van alles waarop we niet mogen zien omdat het ons van God aftrekt, en dan de ogen heen wendt naar wat we wel mogen zien: naar de Koning in Zijn schoonheid! De ogen die Hem hebben gezien, zullen niet meer terugzien. Die zullen zich verlustigen in Zijn grote schoonheid. Dan wordt een ziel opgericht uit de ellende, uit de duisternis, uit de angst van de strijd. Als een zondaar bestreden wordt, die in duisternis zijn weg ging, die door de satan aangevallen werd, die door de zonde in strikken werd gelegd en die gedurig van de Heere afdwaalde en in duisternis voortging, dan mag ervaren hoe zijn ogen gericht worden op de Heere, wat wordt hij dan bemoedigd en versterkt. Waar het oog des geloofs op God wordt geslagen, zal de Heere betonen dat Hij zich aan dat oog openbaart, dat Hij zich voor die zielsogen wil verklaren Wie Hij wil zijn in Christus. Hijzelf was het die begerig maakte naar die openbaring. Hij wekte het verlangen en uitzien naar de openbaring van de Koning in Zijn schoonheid. Daarvan zingt die dichter in Psalm 42 als hij nog in duisternis is en Gods baren over zijn ziel heengaan. Als de afgrond nog roept tot de afgrond mag hij toch al geloven dat God hem niet zal doen omkomen. Dan mag hij toch al zeggen: ’O, mijn ziel, wat buigt g’ u neder, waartoe zijt g’ in mij ontrust, voedt het oud vertrouwen weder, zoek in ‘s hoogsten lof uw lust. Menigwerf heeft Hij uw druk, Doen veranderen in geluk, Hoop op Hem, sla het oog naar boven. Ik zal God mijn God nog loven’.

Zingen: Psalm 119 vers 5 en 19

Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheên omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar ’t heilig blad.
U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van ’t spoor, in Uw geboôn vervat,
Niet dwalen, HEER, laat mij niet hulp’loos varen.

Wend, wend mijn oog van d’ ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen;
Dat mij ’t betreên dier paden vreugd verschaff ‘.
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.