Een verlangen naar verzekering
Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is
(Ps. 119:38)
Lezen: Psalm 93
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
De Heere Jezus heeft eens gezegd: ’De Zoon des mensen als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op aarde?’ Als we dit in onze gedachten nemen en we bezien onszelf dan denk ik dat ieder die zelfkennis ontvangen heeft, hieronder moet vallen en zeggen: ‘Ach als het aan mij ligt niet’. Het geloof waar de Heere Jezus over spreekt is geen prestatie van ons; het staat niet in ons vermogen om het te verwekken en ook niet om het in leven te houden, of te versterken. Het geloof is immers een gave Gods en het gemis van het allerheiligst geloof zal juist voor hen die zelfkennis hebben zo pijnlijk, zo smartelijk zijn. Zij vallen onder deze woorden en zeggen: ‘Als het aan mij ligt, ach hoe zal ik toch geloven?’ Wie zelfkennis heeft kan niet geloven maar weet ook dat het geloof noodzakelijk is; want de zelfkennis waarover we het nu hebben, die gaat altijd samen met Godskennis. Die geeft ons indrukken van wie God is en wat God van ons vraagt. Die geeft ons indrukken van de noodzaak om verlost te worden, uit onze nood en dood om tot God gebracht te worden met een oprecht geloof dat steunt op de Heere Jezus Christus en op Zijn beloften. Daarom kan juist die zelfkennis hebben, deze vraag ook aanvliegen. Zal Hij geloof vinden op aarde, zal Hij geloof vinden bij mij? Die zullen bij het ouder worden nog al eens aangevochten worden, dat het geloof hen nog ontvalt, dat het steeds donkerder wordt in hun ziel, steeds benauwder wordt. Zal de Zoon des mensen wel geloof vinden bij ons? Als de dood nadert zullen we straks nog als ongelovigen voor Gods rechterstoel verschijnen? Buiten Christus, gewankeld, gevallen en omkomen is een strijd. Ja, juist bij hen die het allerheiligst geloof deelachtig zijn durven we dit te zeggen. Want die strijd kennen mensen zonder zelfkennis en zonder Godskennis niet. Dit is een strijd die zich juist afspeelt in het leven van hen die ook het gebed van onze tekst graag meebidden:’Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht’. Ze hebben het nodig in het allerheiligst geloof bevestigd te worden door God Zelf.
Deze woorden zijn een gebed. Het is een bede van David, waarbij hij in zijn twijfel en aanvechtingen de toevlucht neemt tot God. Het is een droeve gestalte van Gods kinderen als ze door twijfel en door aanvechting onderuit worden gehaald door de duivel. Want dan staan ze niet meer, maar dan wankelen ze en dan dreigen ze te vallen. Dan gaat er geen reuk van Christus meer van hen uit, maar dan liggen ze in de banden van de satan. Dan is er angst in plaats van blijdschap in hun leven te bespeuren. Dan is er geen liefde tot God in hun leven te bespeuren, maar een sidderen, een angstig beven. Dan is het of de duivel alle vruchten van het waarachtig, zaligmakend geloof uit hun leven wegneemt. Of hij de overhand krijgt in een strijd op leven en dood, waarin de arme strijdende christen ten onder dreigt te gaan. De duivel weet wel op wie hij zijn pijlen moet richten en hij weet alles wat God gedaan heeft zo goed te bestrijden, aan te vechten, in het onzekere te werpen, er twijfel over te brengen. Zo is er geen enkele belofte van God, geen enkel werk Gods in ons leven, geen enkele waarheid Gods die niet bestreden kan worden. Vergeet het maar nooit. Misschien is wel iemand die nu luistert en denkt: maar God heeft mijn berg vastgezet en ik zal niet wankelen in der eeuwigheid. Maar weet dat de dichter daarna moest zeggen, toen hij dit gezegd had: ‘Maar toen Gij Uw aangezicht verbergdet, toen werd ik verschrikt!’ Het kan zijn dat de Heere ons grote gaven, grote beloften, grote werken geopenbaard en deelachtig gemaakt heeft, zodat ons hart versterkt is in het allerheiligst geloof, zodat we bij tijden dachten: nu zal ik nooit meer wankelen; maar weet dat de onderhouding van dit geloof geen werk van ons is. Weet dat we onszelf niet kunnen bewaren bij het geloof en bij de levende beoefening ervan. Maar dat we wel heel goed kunnen afdwalen. Dat is nooit anders dan eigen schuld. We mogen daar nooit God de schuld van geven. We mogen nooit zeggen dat daar, waar wij wankelen, nadat de Heere ons geloof heeft versterkt, God er de schuld van is, dat wij weer wankelen. Dat doen we wel. Dat is ook de dwaasheid en hoogmoed van het van God afgevallen hart. We geven heimelijk soms zelfs God de schuld van die wegen van duisternis, van twijfel, van zorg en van moeite, waarin de aanvechtingen van de duivel zoveel zijn. We mogen nooit anders zeggen dan dat God het wel toelaat, maar als er van schuld sprake moet zijn, dan is de schuld de onze. Van ons, die onszelf niet weten te bewaren aan de voeten van de overste Leidsman van het geloof. Van ons, die de strikken van de duivel niet weten te ontwijken, die er zo gemakkelijk intrappen, die ons zo makkelijk door de wereld laten verblinden en ons laten aftrekken van de Heere en van de tere Godsvreze. Die door een werelds leven, door een slordige levenswandel, onze ziel weer in duisternis weten te brengen, en daardoor in allerlei twijfels. Kom, geef er uzelf toch de schuld van, als u in duisternis, en in twijfel, als u in strijd en in aanvechting bent. En belijd maar: ik weet nimmermeer uit die ruisende kuil van modder en slijk op te komen. Ach, dat wist David ook niet. ‘Bevestig, Heere! Doet u het! Bevestig Uw toezeggingen. Wil U toch terugkomen op Uw woord en mij de zekerheid geven van het geloof. David durft en mag het vragen als iemand in wiens hart de begeerte daarnaar ligt.
Bent u ook die vreze Gods toegedaan? ‘Uw knecht’, zegt hij, ‘die Uw vreze toegedaan is’. Hij bidt als iemand, die toch van eigen hart en leven kan zeggen: ‘Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.’ Als ik niet sta in de waarheid van God, als ik niet steun op het werk van de God der waarheid, van de Zoon, Die de mond der waarheid is, de Heere Jezus Christus, als ik niet vast gefundeerd ben op Hem, dan wankel ik ten dode. Dan stort ik in een eeuwig verderf.’ Maar zijn begeerte gaat dus uit naar de vastheid die er in God ligt. In Zijn werk en in Zijn woord, in Zijn beloften geopenbaard. ‘Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht die Uw vreze toegedaan is.’ In alle strijd, in alle twijfel, in alle duisternis, zie je hier toch iets dat wonderschoon is. Ik zie dat hier David het anker van de hoop heeft uitgeworpen en goede grond, dus zijn houvast vindt in God. Hij kan zelf de vastheid hiervan nog niet proeven, kan ze nog niet ervaren. De troost ervan die mist hij nog. Maar door het toevlucht nemen tot God, door het schreien tot de Heere, Die toch bevestiging en versterking wil geven, toont hij reeds het adres te weten waar hij moet zijn in al zijn angst en in al zijn nood. In al zijn duisternis, in al zijn afdwalen verheft hij toch zijn hart tot God en schreit hij de Heere achterna: ‘Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is’. ‘Overtuig mij toch weer van de vastheid van Uw woord en van Uw beloften daarin!’ Zulk een overtuiging hebben wij nodig in een algemene zin en in een bijzondere zin. In een algemene zin zodat het Woord van God, het gehele woord van God van Genesis 1 tot Openbaringen 22 waarheid Gods voor ons is, zodat we het als het Woord van God aanvaarden, dat ons veel te zeggen heeft aangaande ons leven, ja, alles te zeggen heeft. Een bevestiging van het geloof dat zich richt op het gehele Woord van God. Zo’n geloof schenkt de Heere daar waar Hij door Zijn Geest in een zondaarshart gaat werken. Denk niet dat zo’n zondaar in eerste instantie een bepaald Schriftgedeelte alleen maar als het Woord Gods gaat zien; wat hem uitkomt of wat hem past zoals sommigen de Bijbel zo makkelijk kunnen ge- of misschien moeten we wel zeggen: misbruiken. Die zijn selectief. Maar nee, wie bekeerd wordt gaat het hele woord van God, de hele openbaring van God als waarheid ervaren. En al heeft de veroordeling erin voor ons eerst inzonderheid kracht – namelijk zolang we buiten Christus zijn, de enige Schuilplaats – dan neemt dat toch niet weg dat men in alle delen van het Woord van God, mag en ook zal zoeken, zal onderzoeken en zal vragen of de Heere er Zijn licht over doet opgaan.
En dat geldt hier ook van bijzondere beloften, bijzondere toezeggingen. ’Bevestig Uw toezeggingen!’. Ook daaraan heeft de ware christen, de gelovige, als een enkel woord van God, als een enkele belofte hem op het hart werd gebonden, behoefte, opdat de Heere erop terugkomt, dat Hij het bevestigt. Dat de Heere bij vernieuwing zegt: ‘Het is mijn Woord en dat zal niet wankelen. Dat zal Ik wel vervullen op Mijn tijd en op Mijn wijze.’ Maar ook daarvoor mag men tot God vluchten zoals David dat hier doet: ’Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.’ Nu is het handelen Gods hierin een vrijmachtig handelen; dat moeten we nooit vergeten. De Heere is ons niets verplicht, zo wil dat zeggen. Als de Heere doet, wat we hierin van Hem vragen, dan zal dat ervaren worden als een wonder, en niet als een vanzelfsprekende zaak, in de zin van: ik heb het immers gevraagd, dus vanzelf dat de Heere het doet. God werkt niet om het gebed, niet om de waardigheid van de bidder. Zo ervaart het geen van Gods kinderen in de vervulling van zijn nood. Het is altijd een wonder, dat de Heere zich nog tot zo iemand wil wenden.
Maar er zit ook een andere kant aan. En dat is deze: hoewel Gods handelen een vrijmachtig handelen is en het nooit is om verdienste, toch handelt de Heere ook middellijk. Hij gebruikt middelen om Zijn Woord te bevestigen. Nu wil ik dicht bij de tekst blijven. Het middel waardoor de Heere bevestigt, staat hier als het ware al in de tekst vermeld: ’Die Uw vreze toegedaan is’. De Heere bevestigt Zijn Woord in de weg van tere Godsvreze. Hij bevestigt de zekerheid van Zijn woord in deze weg, middellijk dus. Ik weet dat de Heere het ook op andere wijze kan doen, in bijzondere omstandigheden van Zijn kinderen, maar we gaan ons nu niet verliezen in bijzonderheden. We willen nu zien wat de Heere met dit Woord ons te zeggen heeft en hoe de Heere dit middellijk wil bevestigen. Ik ga nu niet spreken over andere middelen die de Heere gebruikt, zoals de sacramenten en ook de prediking van Zijn Woord. We gaan nu denken aan wat hier staat: Godsvreze. We weten immers dat de twijfel, de aanvechting, de strijd veroorzaakt kan worden door afdwalen. Afdwalen van de Heere is er door een zondig leven; bijvoorbeeld een slordig leven. Ook is het er als dit uiterlijk niet het geval is, maar door een innerlijk afdwalen. Wie het vatten kan, die vatte het. Door een afdwalen van het hart, door een niet meer steunen en leunen op de Liefste. Door een afdwalen van de Heere Jezus Christus en de bediening van Zijn genade. Als we afgedwaald zijn als de bruid van de Bruidegom. Dit kan in het bevindelijke, in het zielenleven, van al Gods kinderen plaatsvinden. Het is iets wat de buitenwacht zo niet bespeurt. Het is een innerlijke zaak, een hartenzaak, waarbij het hart is afgedwaald van de Liefste. Hoe zal men dan bij al de strijd en duisternis die er komt, terugkeren? Hoe zal men dan de Heere, de Liefste, weer vinden? De twijfel die er dan komt, kan het hart zo verscheuren. Die kan het leven zo in duisternis doen gaan dat men niet weet hoe men eruit moet komen. Maar zie dan: nu wijst onze tekst naar de vreze des Heeren: ’Die Uw vreze toegedaan is’. Eigenlijk staat er in de grondtaal: ’Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, tot Uw vreze.’ Het kan ook vertaald worden met ‘in Uw vreze’. Dan moeten we toch ook denken aan de weg waarin de Heere dat doet. Hij wil Zijn Woord wel gebruiken in de weg van de tere omgang met Hem. In de weg van het nabije, maar niet in een het veraf leven. Maar in een nabij leven. in de weg zoals David ze hier bewandelt, dat is de weg van het gebed, in of de weg van het zoeken naar God, van het spreken tot God of ook wel over het spreken over God, ook wel van het wandelen voor Gods aangezicht, wil de Heere versterken. Een van onze vaderen heeft het eens zo gezegd: ‘De praktische heiligheid is een gezegend middel tot bevestiging in het geloof.’ ‘De praktische heiligheid’; dat is hier de tere Godsvreze die ik noemde, het leven voor Gods aangezicht, het nabij de Heere zijn; of althans het zoeken daarvan, het jagen ernaar; het streven ernaar, het spreken erover.
Het kan zijn dat de breuk gevoeld wordt, het veraf zijn. Toch, als het hart schreit vanwege de droefheid naar God, er een hunkeren is naar Hem, een niet kunnen zwijgen van Hem en ook niet kunnen van Zijn deugden, van al het goede van Hem, ook als we op dat moment niet kunnen eigenen, dan is er tere vreze Gods. Dan is de Heere daarom niet slecht of verkeerd geworden. Zijn deugden zijn daarom nog wel Zijn deugden! Dan is er toch een wandel in de vreze des Heeren en een strijden tegen het kwade, een strijden tegen een slordige levenswandel en tegen de zonde, opdat zij over ons niet heersen. De middellijke weg is geen verdienstelijke weg. Ik weet dat sommigen dat altijd zo willen uitleggen. Wordt er over middelen gesproken, dan maakt men er verdiensten van. Maar nee, we verdienen niets. Maar het is een niet te kunnen missen van de Heere, bij dag en bij nacht. Men zou dan altijd wel willen vragen, willen zoeken, willen worstelen en ook willen nalaten, afbreken en uitsnijden uit het leven wat die Godsvreze in de weg staat en voor ons de twijfel, de duisternis en de aanvechting brengt. Door middel van de afdwalingen wordt de duisternis, de aanvechting, de twijfel geboren en worden Gods kinderen wankelend gemaakt in het allerheiligst geloof. Het zijn afdwalingen waarbij zij de schuldigen zijn. Maar toch, de Heere wil ook in een middellijke weg weer terugkomen. Die middellijke weg is dan de praktische weg van de heiligheid, niet als prestatie, niet als verdienste maar als een: ik jaag ernaar, opdat ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook geroepen ben. O, wat kan het hoog gaan in het leven van een bestreden ziel! Ik denk aan de ergste bestrijdingen die erop af kunnen komen in het hart, waar men vaak niet over durft te spreken; en dat is alleszins begrijpelijk. Dat zijn de bestrijdingen van het ongeloof dat zo hoog opgezweept wordt, dat het in het hart te keer gaat en zegt: daar is geen God. O, dat verlammende ongeloof van de Godloochening, die vreselijke, die duivelse plaag van het hart, waardoor sommigen wel bestreden worden. De duivel heeft het voorzien op hun ondergang en dat kan zo verlammend zijn, dat men niet meer kan spreken en dat men haast niet meer kan bidden. De duivel schijnt heerschappij te voeren over dat ongelovige hart. Dan schijnt er niets meer te zijn, en toch – dat is trouwens wel merkwaardig – dat hart schreit en die ziel zucht. De duivel maakt het uit voor ongeloof, maar de smart van die ziel is eigenlijk al het bewijs dat God ze nog niet verlaten heeft. De smart van die ziel onder die aanvechtingen en droefheid, en die zuchtingen zonder woorden stijgen toch nog op uit dat benauwde hart tot de levende God. Ach, het zijn de bewijzen dat zo iemand toch nog mag schreien, mag zuchten, mag vluchten, tot de levende God! David zegt dat zijn bestrijders ook altijd tegen hem zeggen: ’Waar is uw God?’ Maar zelf zegt hij: ‘Mijn ziel schreeuwt naar God. Zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot u, o God. Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God.’ God leeft, al zegt de duivel dat Hij dood is en al zegt de hele wereld en in onze tijd de godsdienst ook al: God is dood. Dan wordt het ervaren in de ziel die schreit tot God: ‘God des levens, ach wanneer zal ik naderen voor Uw ogen, in Uw huis, Uw Naam verhogen?’ En daarom in die ergste, verlammendste strijd van twijfel en aanvechting. Kom, vermoeide strijders, leg de woorden van onze tekst maar in uw vermoeide mond. De Heere heeft ze voor u laten optekenen: ’Bevestig… Heere doet u het, kom erop terug. Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is. Ik kan immers niet zonder U, Heere. Ik kan niet zonder U leven, ik kan niet zonder U sterven. Bevestig het, tot Uw vreze!’ En dan mag enerzijds in het gebed het oog geslagen worden op wat er nog in de ziel is van God: de droefheid naar God, de zucht tot God, de hunkering naar God. In zo’n twijfelende, zo’n wankelende ziel mag dat toch vrijmoedigheid geven om voort te gaan in het zuchten, in het zoeken en in het strijden en smeken om bevestiging.
Maar aan de andere zijde is het ook zo dat die bevestiging weer is tot vermeerdering in de vreze Gods, tot meerdere eer van God. En dat mag ook de hunkering zijn in ons gebed. Er zijn er wel die smeken om bevestiging, om versterking in het geloof om er groot mee te worden, grote christenen. Maar dat is de bedoeling niet van zo’n zuchter. Zo zou het gebed God niet aangenaam zijn. We moeten geen bevestiging en versterking begeren opdat iedereen ons zal roemen. O nee! ‘Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht tot Uw vreze,’ zo staat er in de grondtekst. Dat is: opdat Uw Naam daardoor zal verheerlijkt zou worden. Opdat Uw Koninkrijk daardoor zal komen. En daarom: laat het ons in deze verzuchting om God te doen zijn en om de verheerlijking van Zijn Naam. Dan zal Hij zeker onze verzuchting horen en verhoren. Al is de nood groot en al is de duisternis van de twijfel en van de strijd een duisternis die wij zelf veroorzaakten, in onze afdwalingen, dan zal de Heere toch tonen dat het Zijn trouw is die ellendigen staande houdt; die ze weer opricht. De dichter zegt:´Uw macht is groot, Uw trouw zal nooit vergaan, al wat Gij ooit beloofd hebt, zal bestaan. De heiligheid is voor Uw huis o Heer, eeuw uit, eeuw in, tot sieraad en tot eer.
Psalm 119:19
Wend, wend mijn oog van d’ ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen;
Dat mij ’t betreên dier paden vreugd verschaff ‘.
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.
Psalm 93:1,2,3,4:
De HEER regeert; de hoogste Majesteit,
Bekleed met sterkt’, omgord met heerlijkheid,
Bevestigt d’ aard’, en houdt door Zijne hand
Dat schoon gebouw onwankelbaar in stand.
Gij hebt Uw troon van eeuwigheid gegrond.
De waat’ren, HEER, verheffen zich in ’t rond;
Rivier en meer verheffen hun geruis;
Het siddert al op ’t woedend stroomgedruis.
Maar, HEER, Gij zijt veel sterker dan ’t geweld
Der waat’ren, dien Uw almacht palen stelt;
De grote zee zwijgt op Uw wenk en wil,
Hoe fel zij bruis’, hoe fel zij woede, stil.
Uw macht is groot, Uw trouw zal nooit vergaan;
Al wat Gij ooit beloofd hebt, zal bestaan;
De heiligheid is voor Uw huis, o HEER,
Eeuw uit eeuw in, tot sieraad en tot eer.