Een gebed om van smaad verlost te worden
Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
(Ps. 119:39)
Lezen: Psalm 69:1-10
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
Er is in de mens een sterke begeerte om geëerd te worden. Loochen het maar niet want het is ieder mens eigen. Als we het wel loochenen, is dat er een teken van dat we onszelf niet kennen. We willen graag dat de mensen ons hoogachten. Dat we hooggeacht werden, was voor de zondeval een vanzelfsheid. Toen heeft God de Heere, de Schepper van hemel en aarde de mens een heerlijke plaats gegeven in het geheel van de Schepping, de hoogste plaats. Ja, werkelijk, de hoogste plaats van alle schepselen, onder God. Opperzangmeester van het scheppingskoor mocht hij zijn. Hogepriester in de tempel van het heelal. Die grote, hoge plaats was de mens door God toegedacht. God Zelf heeft de mens daarin geëerd. Maar wij hebben ons alle eer onwaardig gemaakt, doordat we onze plaats niet op waarde schatten en we God niet begeerden te dienen. We hebben onze heerlijke post verlaten en hebben een andere weg gezocht om gelukkig te worden. We hebben een nieuwe dienst aan een afgod opgezet; dat is de dienst aan de afgod van ons eigen ik. We hebben onszelf lief gekregen boven alles, en willen alles nu zo schikken dat het is tot verheerlijking van onszelf en niet tot verheerlijking van God. De grote plaats die de mens kreeg, was een plaats onder zijn Schepper, om zijn Schepper te dienen en te eren. Meer dan alle andere schepselen had God hem daartoe bijzondere gaven gegeven. Denk aan de gaven van hoofd en hart. Maar de mens heeft God niet in erkentenis gehouden, zo staat er in de Bijbel. Hij heeft het alles niet geacht. Hij heeft de Bron van alle goed, God, verlaten, om zichzelf te gaan dienen en is daardoor alle eer onwaardig geworden. Nu is hij een jager geworden naar eigen eer. Wat eerst een vanzelfsheid was en wat God hem al toegeschikt had in het paradijs, heeft de mens nu verloren en gaat hij in dubbele mate voor zichzelf zoeken, God vergetend. Wij willen eer hebben, wij, gevallen mensen, dwaze zondaren, die alle eer onwaardig zijn. Hoe strijdt men in deze wereld toch om op een hoogtepunt, op een toppunt van eer en macht te komen. zodat iedereen ons ziet en iedereen ons kent. Het is een beginsel dat er niet allen is in mensen die zich in het geheel niet om God bekommeren, in amusement of politiek, maar het wordt ook in de godsdienst gevonden. Ik zei al: het is een beginsel in ieder mens, in mij en in u, om geëerd te willen worden. Maar die eer zijn wij onwaardig geworden! Nogmaals: laten we het leren dat we geen eer van God verdiend hebben, maar dat wij smaadheid verdiend hebben, verachting verdiend hebben. Toch blijft de mens van nature streven naar eer voor zichzelf, zelfs in de godsdienst. Ja veel mensen laten de keus voor hun godsdienst daar zelfs vanaf hangen. Waar bereik ik wat, waar heb ik wat aan, waar kan ik wat worden, hoe hoog kan ik daar klimmen? Dan zoekt men een gemeenschap, een groep, waar men achting krijgt. Dan zoekt men een plaats te krijgen onder mensen die ons een hoge positie toe willen kennen. Dan scharen we ons bij voorkeur niet onder een verachtelijke groep. Dan worden we liever geen lid in een gemeente van mensen die op deze wereld om hun godsdienst veracht worden. Ach, weet dat de ware godsdienst sinds de zondeval altijd in een verachte groep is beleden. Degenen die de Heere oprecht hebben lief gekregen, hebben altijd smaad ondervonden. Nee, dat zijn niet degenen die altijd door de wereld geacht, geëerd en geprezen werden. Dikwijls ondervonden ze het tegendeel. Abel vond in zijn dagen al de dood en Kaïn heerste over hem, terwijl Abels hart vervuld was met oprechte Godsvreze. Veracht, versmaad wordt de weg die God ten leven geopenbaard heeft. En het volk dat op die weg door genade mocht wandelen, de ware belijders van de waarheid, die zijn in alle tijden veracht en versmaad. Daarom staan er de woorden van onze tekst; anders zouden ze er niet hebben gestaan: ’Wend mijn smaadheid af, die ik vreze’. David bidt om het afwenden van de versmaadheid die anderen hem willen aandoen, en waar hij voor terugschrikt.
Nu is het wel zo dat er verschillende redenen kunnen zijn waarom we versmaad worden. We moeten niet denken – wat sommige mensen weer al te makkelijk zeggen – dat alle smaad, alle vijandschap die we ondervinden, vanzelfsprekend door onze godsdienst is. Het kan ook zijn dat we aanleiding geven om veracht te worden. Dat ons leven, ons zondige leven, er oorzaak van is dat anderen ons versmaden, omdat ons leven zo in strijd is met onze leer; omdat wij ons uitgeven voor christenen en een onchristelijke leer of leven leiden. Dat maakt ons verachtelijk, ook bij de wereld. Dan zegt men: ‘Moet je ze horen spreken en dan moet je ze zien leven! Moet je zien hoe tegengesteld dat is. Ze hebben hun mond vol van allerlei mooie zaken, maar je kunt niet met ze omgaan. Ze doen je niet anders dan kwaad. Ze proberen je op de minste wijze je het geld af te troggelen. Je kunt geen zaken met ze doen. Ze zijn oneerlijk in hun handel en wandel.’ Als dat waar is, als dat van ons gezegd kan worden, maken we ons dan geen smaad en verachting waard? Een zondig leven met allerlei dwaasheden en gebreken, dat in strijd is met de leer die we hoog willen houden, ach, dat kan een oorzaak zijn van smaad die we verdienen. Maar er is ook een andere smaad die in de kerk veel ervaren wordt. Dat is wezenlijk een andere. Want die overkomt christenen om wat ze juist zoeken; om hun levenswijze. Omdat ze anders willen leven dan de wereld leeft; omdat ze andere inzettingen hoog houden; omdat ze onder de wil van God willen buigen. Dat kan voor veel mensen heel verachtelijk zijn. In onze tijd is dat zo. Houd je alleen de zondag al in ere, dan kijkt men je aan of je van een andere planeet komt. Het waarom van ons doen en laten wordt niet begrepen. Dan veracht men ons omdat we onze kinderen op een andere wijze bezig willen houden op de zondag dan op de andere dagen van de week. Men meent dat we onze kinderen daardoor te kort doen als we onze kinderen niet overgeven aan allerlei werelds vermaak waar onze tijd mee vervuld is en we bepaalde grenzen stellen voor de bezigheden, ook voor hun spel. Zijn er dingen die wij in huis niet willen zien, waar andere kinderen zich mee willen vermaken, dan brengt ons dat smaad en verachting. Men hoont ons om een andere levenswijze. Kunnen we zo niet meedoen met allerlei vermaak van deze wereld, met alle grootsheid waar de wereld plezier in zoekt, in sport en spel, dan veracht men ons als we op ons werk over die dingen niet mee kunnen spreken. Als er allerlei onderwerpen zijn waar wij van afgezonderd blijven en we dus van die zaken niet op de hoogte zijn, dan oogsten we verachting en smaad. Maar u voelt wel dat het iets anders als we gesmaad worden als een kwaaddoener om onze eigen zonde, of als we gesmaad worden omdat we het goede zoeken, omdat we de wil en de eer van God zoeken en willen buigen onder Zijn wil en wet. Dit gaat over het gebied van een smaad die ons in de dienst van de Heere treft. Maar dan wordt door ons heen God gelasterd! Dan wordt Zijn wil gelasterd, Zijn Naam gelasterd, Zijn Zoon gelasterd, Zijn werk gelasterd. Zouden we dan het gebed van David niet vrijmoedig mee mogen bidden: ’Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed’?
Weet ook dat de smaad om de zonden ieder mens toekomt. Ieder mens is van God afgevallen. En als we zonder God leven, dan vallen we telkens weer in het kwade. Dan zijn onze overtredingen zo veel, dan zijn de zonden zo veel! Ieder mens heeft geen eer maar smaad verdiend. Maar weet u wat zo merkwaardig is? Dat juist zij die de Heere vrezen, de smaad het meest krijgen. En dan gaan ze de hand ook nog in eigen boezem steken en zeggen: ik heb het verdiend, ik heb het er naar gemaakt. Het is nog erger dan u weet. Ach, als een kind van God belasterd wordt, moet die vaak zeggen: er zit een kern van waarheid in. Ze moesten eens weten wat voor een boos hart ik heb. Zijn er zonden waarvan ze belasterd worden, en waar ze niet schuldig in zijn tegenover de Heere, dan mogen ze zeggen: ‘wij zijn er voor bewaard, we hebben ze niet uitgeleefd’. Maar dan moeten ze soms toch nog zeggen: mijn hart, ach het is er niet te goed voor. Weet daarom dat de smaad om de zonde, de smaad die we verdiend hebben, juist toch ook Gods kinderen dikwijls het meeste treft. Het zijn mensen die oprecht gemaakt zijn, die hun zonden voor God, maar ook voor de mensen, leren belijden; die ze niet bedekken; die zich niet meer kunnen verontschuldigen. Ze kunnen zichzelf niet meer verschonen; daarom zijn ze misschien soms weleens te eerlijk.
‘Kan dat?, zult u zeggen. Niet in die zin dat men de zonde niet eerlijk mag belijden voor God. Dat mogen we en moeten we met alle zonden doen. Voor God kunnen we niet te eerlijk, te oprecht zijn. Maar het kan wel eens zijn, dat er mensen in onze omgeving zijn, voor wie we bepaalde dingen mogen verzwijgen. Het kan wel eens zijn dat we bepaalde overtuigingen van zonden en dus ook een bepaalde smart in ons omdragen om ons leven, die we niet aan iedereen behoeven te vertellen. Dan kan het wel eens zijn, dat we paarlen voor de zwijnen gaan werpen. En die zwijnen, zich omkerende, vertrappen die paarlen van overtuiging en bevinding en komen vervolgens om ons te verscheuren. Ik wil er dit mee zeggen: het kan wel eens zijn dat we zo open en oprecht ons leven aan iemand verteld hebben, die in wezen een bittere vijand van God en Zijn dienst is, dat we zo eerlijk en oprecht ook bepaalde zonden en overtuigingen hebben verteld, zodat we de hele vuile was buiten gaan hangen. Zulke mensen gaan er even later misbruik van maken en gaan je kwaad op de straten van Askelon vertellen. ‘Weet je dat, die man, die vrouw, dat kind des Heeren, die Knecht des Heeren? Die heeft vroeger zus of zo, die heeft dit of dat gedaan’. Daarom kan het wel eens zijn, dat er dingen zijn die we beter kunnen verzwijgen, opdat de smaad waarmee anderen de dienst des Heeren graag willen smaden, geen oorzaak zou geven dat anderen de dienst des Heeren gaan belasteren. We mogen wel wijsheid vragen om te weten waar we spreken en waar we zwijgen moeten. Maar het neemt niet weg, dat we het niet zullen kunnen voorkomen dat Gods kinderen veel smaad overkomt, waarbij ze voortdurend de hand in eigen boezem moeten steken. En dan leggen ze toch ook deze bede voor God neer: ’Wend mijn smaadheid af, die ik vreze’ Want het is toch zo: wie de Heere liefheeft en gesmaad wordt, die ervaart het als een smaad, die niet alleen hem maar ook Gods kerk treft. Die ervaart het als een smaad, die niet alleen Gods kerk maar de God van de Kerk treft. Daarom dit gebed:’Wend mijn smaadheid af, die ik vrees’.
Wat de smaad betreft ten aanzien van de weg die we gaan, de tweede soort van smaad bedoel ik, de smaad die de dienst des Heeren treft, het goede wat we najagen, als we Gods wil, Zijn Heilige inzettingen hooghouden en als men ons daarom smaadt, dat is Gods Kerk altijd ten deel gevallen. Mensen die Gods inzettingen verachten, verachten ook hen, die die inzettingen betrachten. Mensen die de dienst des Heeren niet wensen als hun dienst, die zullen de Kerk des Heeren altijd zien als een uitvaagsel van de wereld. Als ‘afschrapsel’ zo schrijft ook de apostel Paulus aan de Korintiërs. Zo heeft hij het zelf ook ervaren. Men ziet hen die de Heere vrezen als een uitvaagsel der wereld, als een afschrapsel; nu, dat is niet veel goeds. Men geeft er niets voor; men smaadt en veracht hen. Daarbij zal die smaad ook vaak de Meester treffen, de Heere Jezus Christus. Hij heeft het gezegd: ‘Ze hebben Mij veracht, ze zullen ook u verachten.’ De weg waarin zondaren zalig gemaakt worden is onder de pijnlijkste verachting die Gods kinderen kan treffen. Die treft hen niet het meest van de wereld, maar dat is de verachting die hen het meest treft van de nabijkomenden, van de farizeïstische godsdienst, van de hoogmoedige mens die alleszins godsdienstig is. Lasteren die dan Gods kinderen ook? Lasteren die, versmaden die ook de weg van het heil? Lasteren die ook God? Helaas, die lasteren God en die lasteren Gods kinderen. Ze krenken hen tot in het diepst van hun ziel. Hoe dan? In het lasteren van de weg der zaligheid. Juist in datgene, wat zo teer ligt in het hart van hen die de Heere vrezen. Want wie de Heere vreest en tot God bekeerd is, heeft zichzelf leren kennen. Die is vernederd in de weg van zelfkennis. Die is vernederd en verbroken. Die is in een weg van ontdekking geworden tot een ‘niet’ in zichzelf, een Enos, dat betekent ‘een ellendig mens’. Die is in zichzelf geworden tot een, die met Paulus de klacht verstaat: ‘Het goede dat ik wil, dat doe ik niet, en het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. Ik, ellendig mens.’ Die kent de weg der zaligheid, waarin een arme, ellendige, uitgeschudde zondaar een rijke Christus geopenbaard krijgt. En in Hem alles mag vinden wat nodig is. O, die wondere weg van verlossing van een ellendige, van een doodschuldige, van een gevangene, van een doodbrakende, van een die in zichzelf geen goed heeft en die door Christus wordt opgezocht! Ja, omdat Christus lust heeft om zulken te zoeken; zalig te maken die verloren zijn. Dat is de weg van het heil, de weg die Gods kinderen zo lief is en die hun zo tot verwondering strekt; ze zal hun stof geven tot eeuwige verwondering.
Het nabijkomend christendom kent die weg niet en wil die weg niet. Het verhardt zich tegen die weg met alle godsdienst die ze vast wil houden. Die willen niet weten van afgebroken te worden, van ontdekt te worden, vernederd te worden, uitgeschud te worden. niets over te houden dan zonde en ellende om in die weg gezaligd te worden. Nee, die zoeken het in een weg van eigengerechtigheid, van hier een weinig en daar een weinig. Die zoeken het in een weg waarin ze zichzelf bouwen en door anderen gebouwd worden. Van die kant komt de meeste en bitterste smaad en verachting. Daar is al veel kerkstrijd door ontstaan. Soms niet alleen tussen verschillende kerkgemeenschappen, maar soms ook binnen eenzelfde kerkgenootchap. Soms onderling onder, zelfs tussen hen die zich uitgaven voor ‘volk des Heeren’. Dat gebeurt als men de weg veracht waarin Gods ware kinderen geleid worden en als men hen daarom vertrapt, als men hen daarom zoekt te kwetsen en te vernederen. Als men hen daarom gaat lasteren bij anderen. Dan zit er een beginsel achter dat boven hen wil staan, dat meer wil zijn, dat geëerd wil worden. O, dat beginsel van de vleselijke mens, die daardoor zo venijnig, zo geniepig, zo intens gemeen kan strijden tegen het ware volk van God. En zou iemand, die daar het voorwerp van is en die geen wapenen meer heeft in die strijd dan niet met David gaan zuchten: ’Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed’? ‘Heere, verlos me toch van de versmaadheid!’
U merkt wel het is een gebed dat in verschillende omstandigheden gebeden kan worden. Bij de verschillende smaad die ons treft mag dit gebed op de lippen genomen worden. Ja, laat het maar uit het hart oprijzen: ‘Heere, verlos me toch van de smaad, verlos me toch van de schande, want ze treft niet alleen mij, maar ze treft ook Uw Naam.’ ‘Het gaat Uw Naam en waarheid aan’, zo zingt, zo stamelt dan een psalmist, één van Gods knechten. En dat geeft hen vrijmoedigheid in het gebed en dat mag ook ons vrijmoedigheid geven. ‘Heere, als men mij smaadt, dan gaat het U aan. Dan gaat het Uw Naam, dan gaat het Uw waarheid, dan gaat het Uw dienst aan. Daarom ben ik zo bevreesd. Zou dan Uw Naam om mijnentwil gelasterd worden? Uw Naam, die geëerd en geprezen moet worden!’
Kom, kunt u mee voor uzelf? Is het de begeerte ook van uw hart: dat Gods Naam toch geëerd en geprezen wordt in uw leven en niet gelasterd, niet gesmaad worde? ‘Heere, wend van mij af de smaadheid, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.’ ‘Heere, Uw inzettingen, Uw rechten, Uw wil, Uw woord, Uw dienst, de weg des heils, de genade geopenbaard in de Heere Jezus, is me lief.’ David besluit, als in een redengevende verklaring met: ‘Want Uw rechten zijn goed.’ Gods weg met zondaren, de weg waarin Hij verheerlijkt wordt, is ze niet goed? Wie Christus is voor ellendige zondaren, o, dat is zo te prijzen, dat is zo goed, zo onuitsprekelijk goed! Gold van de eerste schepping al: ‘En ziet het was alles zeer goed’, geldt dit ook van de herschepping, van het werk der zaligheid niet: ‘En ziet, het is zeer goed! Daarom, alles wat God doet, is goed; dat is alles zeer goed. De dienst van de Heere verdient geprezen te worden. Proeft u die begeerte hier bij David? ‘Want Uw rechten zijn goed, Heere; die verdienen geen smaad, die verdienen geen verachting, maar die verdienen hoogachting, die verdienen aangeprezen te worden. O, Uw dienst, Uw wil, Uw inzettingen, het zijn stuk voor stuk schone gaven van U aan Uw schepselen. Al Uw inzettingen, al Uw rechten, al Uw geboden, er is er niets in dat gebrekkig is. Er is er niet een, die de mens ongeluk aanbrengt. Er is er niet een, die iets kwaads voor de mens in zich heeft. Als de mens de geboden niet meer houdt, de vloek van de wet moet ervaren, waar de mens de wet veracht en vertrapt, dan zijn Gods geboden nog wel goed! De wet is niet slecht! Gods rechten, Zijn inzettingen en al wat Hij heeft geboden, is zeer goed. U proeft hoe David dat begeert uit te dragen. En dat geldt van alle ware godsdienst ten aanzien van Gods inzettingen en Zijn wetten, maar ook ten aanzien van Zijn genade! Ja in dubbele mate, zo zou ik willen zeggen. Wie de genade die in Christus voor een arme zondaar is geopenbaard kent en mag proeven, zal die niet zeggen: ‘Het is zeer goed’? Zou die niet begeren God te eren vanwege de uitnemendheid van Zijn Gave. Zie hoe Gods kinderen begeren dat God geëerd wordt, om alles wat Hij geeft in hun Borg en Middelaar! Daarom begeert men de smaad hier ver van houden, ver van de dienst des Heeren, ver van de Naam des Heeren. Daarom bidt men bijzonder dit gebed. Laster over Gods dienst is alleszins ongepast en daarom is dit gebed alleszins vanzelfsprekend. En toch, wie de Heere vreest, zal smaad ondervinden. Christus Zelf heeft gezegd: ’Ze hebben mij veracht, zij zullen u verachten. Hij heeft het voorzegt voor allen die Zijn voetsporen drukken mogen, hoezeer de Kerk toch blijft bidden: ‘Heere weer die smaadheid, weer die schande, want U bent het waardig geëerd te worden.’ Dat is te verstaan vanuit de begeerte van een hart, dat recht is voor God, en dat het goede voor God zoekt. Maar Christus heeft het Zijn volk al voorzegd. Deze wereld blijft vijandig; ze blijft strijden tegen God en Zijn dienst, en daarom zal ze smaadheid voortbrengen voor degene die de Heere vrezen.
Laten we ons maar onderzoeken, zoals Petrus dat heeft gezegd: ‘indien ge gesmaad wordt om de Naam van Christus, zo zijt ge zalig. Want de Geest der heerlijkheid en de Geest van God rust op u. Wat hen aangaat, – dus degenen die smaden – Hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt.’ Ziet u, als u echt om Christus gelasterd wordt, en om Zijn Naam, omdat Zijn dienst uw liefdedienst geworden is, zie dat dan toch als een verheerlijking van God aangaande u! Want u drukt de voetsporen van uw meester. Ze herkennen uw Meester in u, en ze zien wie God is in uw levenswandel. En daarom: wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt. Ook al moeten we zeggen: ‘Wat hen aangaat, Hij wordt gelasterd’ Maar Petrus zegt er ook bij: ‘Doch dat niemand van u lijde als een doodslager of dief of kwaaddoener.’ Zo kun je ook gelasterd en gesmaad worden. Of: ‘als een die zich met eens anders doen bemoeit’. ‘Maar indien iemand lijdt als een christen, die schame zich niet, maar verheerlijke God in deze.’ Dan wordt men blij, dat men smaadheid om Christus’ wil mag ontvangen. Ja, dat kan ook: verblijd worden omdat we waardig geacht worden zoals de apostelen, omdat we om Christus’ Naam smaadheid, schande, vervolging of verdrukking moeten ondergaan. Wetende wat ons aangaat: hierdoor wordt Christus Naam verheerlijkt, ook al lasteren anderen deze. Wetende dat het woord van Christus ons vergezelt: ’Zalig zijt gij, als u de mensen smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil’.
Zingen: Psalm 119:20 en 21
Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Uw rechten, HEER, zijn goed en vrij van vlekken,
Waarom ik die gestaâg als heilig prees.
Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken;
Och, dat er kracht en leven in mij reez’!
Wil die door Uw gerechtigheid verwekken.
Dat mij, o HEER, Uw goedertierenheid
Toch overkoom’, naar Uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op ’t woord, mij toegezeid;
Geen leed zal ’t ooit uit mijn geheugen wissen.