Psalm 119 vers 40

Een begeerte naar geestelijk leven

Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid. (Ps. 119:40)

Lezen: 1 Koningen 3 van vers 1 t/m 15.

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

We kunnen wel eens iets zeggen van onszelf, over ons leven, zelfs over ons hart, maar is het waar wat we zeggen? De apostel Paulus heeft geleerd – het is het woord van God uit de Romeinenbrief: ‘God alleen is waarachtig en alle mens leugenachtig.’ Daarom: Is het waar wat we zeggen als we spreken over wat er in ons leven is? Er zijn veel kinderen en ook wel jonge mensen, ja ook ouderen, die wel heel makkelijk zeggen: ‘Ik heb de Heere lief.’ Misschien zeggen we wel te makkelijk dat we godvruchtig willen leven en belijden we wel heel makkelijk dat we het geloof deelachtig zijn. Is het waar? Wie zal zeggen of dat waar is? Wie zal een ander daarin beoordelen? zegt u misschien. Zeker, Gods Woord maant ons tot voorzichtigheid. ‘De boom wordt aan de vrucht gekend’. Als er geen vruchten zijn, of als er stinkende vruchten zijn en als het leven toont dat men Gods wil veracht en vertrapt, dan blijkt wel dat men de wil van God niet liefheeft. Dan heeft men God niet lief en dan is men een leugenaar. Die zijn broeder haat en zegt dat hij God liefheeft, in die is de waarheid niet; die is een leugenaar. Zo leert ons de apostel Johannes in Gods Woord. Maar wie zal de ander kunnen doorzoeken als er de kenmerken in het leven zo duidelijk niet zijn? Hebben we dan niet genoeg aan onszelf? We worden dan in de eerste plaats opgewekt onszelf te onderzoeken en te beproeven en niet het hart van een ander, waarin we niet door kunnen dringen. Wat kan er een hardheid zijn in het hoogmoedig oordelen over een ander! Laat je toch niet verleiden om dit kwaad te doen. Zoals zo licht gedaan kan worden en in het verleden ook al veel gedaan is. Zelfs Gods kinderen en Gods knechten lieten zich soms verleiden, ten goede of ten kwade, voor hen die be- of veroordeeld werden. Dan zijn er wel ten onrechte gestijfd in een weg waarin ze de Heere niet liefhadden; hun werd de handen opgelegd en de zegen werd gegeven aan hen die, deze van Godswege niet ontvingen. Maar de mens kan een anders hart niet doorzien We zijn niet in alles voor anderen verantwoordelijk.

Samuel heeft Saul moeten zalven, ook al was Saul geen oprecht kind des Heeren en al bleek later dat die zich tegen God keerde, de zonde liefhad en zichzelf liefhad. Al is hij in zijn eigen zwaard gevallen, in zijn eigen ongerechtigheid ten onder gegaan. Daar mag Samuel niet over beschuldigd worden. Maar wel wordt Samuel verweten dat hij op een gegeven moment denkt de harten te kunnen doorgronden van de zonen van Isaï. Dan brengt de Heere hem terecht en zegt: Samuel, ‘het is niet zoals de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan.’ Samuel zag op het uiterlijke, op het voorkomen van de zonen van Isaï, op hun gestalte, misschien ook wel op hun handel en wandel, voor zover hij het kon zien, maar in ieder geval niet op het hart. En dan wijst de Heere hem terecht. De Heere ziet het hart ook van u en van mij en van iedereen. Het hart ook van hen die zeggen: ‘Ik heb de Heere lief en ik geloof dat ik op de weg naar het eeuwige leven ga. Mijn begeerte is voor God. Dat moeten we eerlijk kunnen zeggen voor Gods aangezicht, voor het aangezicht van de Waarachtige, want wij zijn leugenachtig. Dan moeten we geleerd hebben om met ons leugenachtige, met ons bedrieglijke hart tot die God te vluchten, die licht en waarheid kan zenden om ons te geleiden. Die licht kan geven in ons binnenste en Die ons kan leren wat daarin leeft. Bent u daar wel eens om verlegen geweest, om dat echte licht over uw hart? Veel mensen leven bij oppervlakkige conclusies; ze praten zichzelf Godsvrucht aan en redeneren zichzelf in de hemel. Maar zo zal het niet gaan. Wij moeten eerlijk gemaakt worden voor God. Wij moeten leren dat God ons hart aanziet, dat Hij tot in ons binnenste ziet en dat Hij weet wat daar leeft; dat Hij weet of het ons werkelijk om Hem te doen is, of dat we slechts onszelf zoeken. Maar ook dat is iets, dat we niet bij elkaar kunnen beoordelen. Twee mensen doen hetzelfde, ijverend in de dienst des Heeren. De een doet het uit hoogmoed en eerzucht; die wil er iets mee zijn. De ander doet het uit liefde tot God en tot Christus. Die doet het in oprechtheid voor de Heere. Maar dat wordt zo aan de buitenkant niet gezien. Maar de Heere ziet wel, wat iemand drijft, wat iemand beweegt, wat iemand beoogt. De Heere ziet het hart. Hij kent onze begeerten.

Weet u wat een kenmerk is van ware Godsvrucht? Dan gaat men met zijn hart naar de Heere en zegt: ‘Kijk U er maar in. U ziet wat er in mijn hart leeft. O, wil U er licht over geven.’ Weet u wat dan een wonder is voor hen die zichzelf niets meer toevertrouwen en bang geworden zijn voor hun arglistige hart? Als de Heere er licht over geeft en ze mogen zien dat er een werk Gods in hun hart is, een begeerte die naar God uitgaat, dat er in hun hart iets is wat ze er zelf niet in gelegd hebben, namelijk tere Godsvreze die hongert en dorst naar God? Dan mogen ze dat zien als de eerste kenmerken van Godsvreze. Iemand die hoog in de toren zit en alles heeft, die zelf opgeklommen is en prat gaat op zijn werken en op zijn godsvrucht, die meent bijna alles te hebben wat in dit leven te verkrijgen is, die vindt zijn hart in Psalm 119 niet zoveel verklaard. Die vindt zijn hart door David in deze Psalm – en dus ook door de Heilige Geest – zo dikwijls niet verklaard. Want Psalm 119 is geen Psalm van een rijke en verrijkte, die aan geen ding gebrek heeft. O nee, het is een Psalm van een arme en ellendige. Als u van keer tot keer hebt meegeluisterd naar deze overdenkingen, dan is het verzuchting op verzuchting. Dan hoort u iemand die mist. Denk aan de laatste verzen van deze perikoop van vers 33 tot 40, die we na deze keer afgehandeld hebben. U hoorde hier in deze verzen stuk voor stuk verzuchtingen. ‘Leer mij de weg Uwer inzettingen’; zo bidt een dwaas, die nog geleerd moet worden. ‘Geef mij het verstand’, zegt hij, dus hij heeft dat niet; hij kan Gods wet zelf niet onderhouden. ‘Doe mij treden op het pad Uwer geboden’; daar moet de Heere hem op doen gaan. ‘Neig mijn hart’, zegt hij zelfs want dat wil altijd maar de verkeerde kant uit. ‘Wend mijn ogen maar af, dat ze de ijdelheden niet zien’; de Heere moet hem besturen en leiden. Hij moet Zijn toezeggingen bevestigen. ‘De smaadheid van hem weren’. Het is slechts een afhankelijk kind, dat u in deze Psalm aan het woord hoort. Zo kunt u alle verzen nagaan. Het zijn verzuchtingen van iemand die afhankelijk is en ontzettend veel niet heeft, maar mist. Afhankelijk en behoeftig is dit kind des Heeren, David, in deze Psalm. En dat is een kenmerk van genade, als men als zo’n ellendige, als zo’n arme zondaar naar de Heere vlucht, zoals David in dit vers weer doet. Want als hij zegt: ‘Zie’, dan spreekt hij de Heere aan. Dan wil hij als het ware zeggen: ‘Heere U ziet in mijn hart. Zie nu, Heere, ik heb een begeerte tot Uw bevelen’. Hoort u het? David gaat met zijn hart naar de Heere en laat de Heere in zijn hart kijken. ‘Heere ik heb een begeerte.’ Hij durft er mee voor Gods aangezicht te komen. Hij durft de Heere in zijn hart te laten zien en mag zelfs geloven dat het een begeerte is, die de Heere aangenaam is en door Hem gewerkt is. Hier beluister ik iets van de taal, die we ook in Psalm 38 vinden: ‘Maar wat klaag ik, Heer der heren? Mijn begeren is voor U, in al mijn leed, met mijn zuchten en mijn zorgen, niet verborgen, daar Gij alles ziet en weet’. Dit is een begeren dat naar God uitgaat; een begeren dat voor de Heere is. Kunt u dit nazeggen?

‘Ik heb een begeerte tot Uw bevelen’, zegt David. Ach, wat denken wij toch vaak verkeerd van de kenmerken van de weg van de zaligheid. Zeker de boom wordt aan de vruchten gekend. Wij gaan vruchten zoeken in ons eigen leven. Bent u er al mee bezig? We zoeken vruchten van het werk van God. Zijn die er in mijn leven? Ach, die prat gaan op hun eigen werken, hebben er al gauw wat bij elkaar. Ze zeggen: ‘Ja hoor, ik leef zus en ik doe dat, dat doe ik niet en dat wel.’ Ze zoeken zo wat kenmerken bij elkaar waardoor ze zich onderscheiden van de wereld. Die houden ze voor vruchten van godzaligheid. Maar weet toch dat de Heere dieper ziet! De wet is geestelijk en wij zijn vleselijk. Wij kijken maar naar de oppervlakte van ons bestaan, maar de Heere ziet naar het hart. Hoe is toch ons hart, dat achter onze daden schuilt? Wat zoeken we toch met alles? De Heere beoordeelt daarbij onze begeerten. Als we dat gaan beseffen, verbleken dan niet veel zogenaamde vruchten? Heel veel van wat wij als gronden zochten bijeen te vergaderen voor onze zaligheid! Veel vruchten waar ons ‘ik’ de kern van is. Merg en pit. Dan draait het om onszelf, zoeken we onszelf. Dat zijn stinkende vruchten! Dat is een ‘stank in Gods neusgaten’, zoals de bijbel daarover spreekt. Laten we er toch bevreesd voor zijn. Ware vruchten van de godsvrucht – u zegt: die zullen toch wel in het leven openbaar komen? – zeker, de vruchten van Heilige Geest zoals zachtmoedigheid, lankmoedigheid, liefde, de vrede na te jagen en andere kenmerken van het werk van de Heilige Geest; maar die kenmerken zien Gods kinderen bij zichzelf vaak maar moeilijk. Die kunnen ze niet opzoeken, die kunnen ze niet beoordelen. Daar komen ze zichzelf nog dikwijls in tegen en dan is het niet zoals het zijn moet. Daarom zijn er nog andere vruchten, wezenlijke kenmerken van het werk des Heeren, die te vinden zijn, waar God werkt. Een van die kenmerken, of twee moet ik eigenlijk zeggen, vinden we in deze tekst in zijn verband. Namelijk dat zo iemand afhankelijk en behoeftig is ten opzichte van God. Dan moet hij al het zijne missen en kan er niet meer op steunen. Hij wordt door de Heere geleerd en geleid en is zichzelf niet toevertrouwd. Dat is een wezenlijk kenmerk. Zo’n afhankelijk en behoeftig bestaan kenmerkt het bestaan van een kind, en dus ook van een kind van God. Een kind van God is behoeftig om geleid en om geleerd te worden. Dat kan David ook zeggen: ‘Nu heb ik een begeerte in mijn hart, en die komt van U. Het is ook een begeerte voor U. Zie, ik heb een begeerte.’

We hebben allemaal wel een begeerte. Maar wat is kenmerkend voor een begeerte die van God is en uit God is? Die gaat ook naar God uit. Die is uit God, door God en ook tot God. Het is een begeerte om te leven voor God, en dat horen we in deze Psalm, in dit vers: ‘Ik heb een begeerte tot Uw bevelen.’ David slaat niet in de lucht. Hij weet dat zijn begeerte naar God uitgaat. Velen houden hun begeerten naar de hemel voor een honger en dorst naar God. Velen denken dat dit genoeg is. Als je maar verlangt naar de zaligheid. Maar wie zou dat niet doen? Wie wil niet eeuwig gelukkig zijn? Vraag het iedereen maar. Dan zullen zelfs nog wereldse en goddeloze mensen zeggen wel in de hemel te willen komen. Als er een hemel is, zo zeggen ze dan; want ze twijfelen dikwijls en verdenken de waarheid Gods. Maar als iemand gaat sterven – en dat maakt men mee bij de ferventste atheïsten, bij de meest goddelozen – dan wordt men verschrikt. Dan ziet men opeens: dit is het einde van het leven en wat komt er nu? O, als er nu een eeuwig voortbestaan is, dan is het voor mij verloren. Dan zijn er soms nog indrukken, soms nog sterke indrukken, soms nog angsten voor de hel en voor de eeuwige straf! Weet toch dat we allen hier op aarde, als er enige indrukken van zijn, wel naar een hemel willen verlangen, maar dat dit niet hetzelfde is als deze algemene begeerte. Want deze begeerte van David is een begeerte naar Gods bevelen; het is een begeerte naar Gods wil. Hij wil de bevelen van God doen, naar de wil van God leven en dat is in wezen een kenmerk van Godsvrucht. Waar de Heere werkt, wil men Zijn wil doen. Dat is een kenmerk van liefde tot God dan is er een liefde tot Zijn wil, een liefde dus ook tot Zijn wet. Daarom zal dit altijd een kenmerk blijven van iemand die tot God bekeerd wordt. Die gaat vragen: ‘Heere wat wilt u dat ik doen zal?’ Die krijgt Gods wet lief; ‘het is zijn betrachting’, zo staat er, ‘de ganse dag’. ‘Ik heb een liefde tot Gods bevelen’, zo mag David oprecht zeggen: ‘Ik heb een begeerte tot Uw bevelen, Heere! Ik wil van de morgen tot de avond doen wat U wil. Ik wil spreken zoals U het van me vraagt, ik wil handelen zoals het U aangenaam is, zoals U het me voorschrijft. Zo wil ik handelen tegenover mijn huisgenoten, tegenover mijn vrouw, of tegenover mijn man, tegenover mijn kinderen, tegenover mijn buren, tegenover de mensen met wie ik samenwerk, in mijn familie of waar dan ook. Geef me te spreken, geef me te handelen naar Uw bevelen, naar Uw wil.’ Dat is de begeerte, de oprechte begeerte, van wie God liefheeft. Die wil tot eer van God leven. ‘Ik heb een begeerte tot Uw bevelen. ‘

Kom kunt u nog mee? Mag u het van harte nazeggen: ‘Heere dat weet u, dat die begeerte in mijn hart is ’een begeerte naar Uw bevelen, een begeerte naar Uw wil om dat te doen’? Daar zult u ook verder meekunnen met dit gebed: ‘Maak mij levend door Uw gerechtigheid’. Dit is een verzuchting waarvan sommigen niet begrijpen dat die erachter staat. Als je dan toch een begeerte tot Gods bevelen hebt David, dan ben je toch levend gemaakt, dan ben je toch wedergeboren? Moet je dan nog bidden om levend gemaakt te worden? Je bent toch levend gemaakt. Je hebt toch leven in jezelf? Leven in jezelf? Leven in jezelf? Ach, wat is het werk van de Heilige Geest! Het werk van de Heilige Geest is om een zondaar te ontdekken, zodat hij alles gaat missen waar hij eerst op bouwde, waar hij eerst genoeg aan had. O, dan verbleken onze werken, dan verbleekt onze eigen godzaligheid, onze godsvrucht. Dan gaan we onszelf zien en worden onze beste werken een wegwerpelijk kleed. Het werk van de Heilige Geest is om te ontdekken, om te ontledigen. Maar ook werkt de Heilige Geest die begeerte, die liefde tot God en tot Zijn wil en wet. Liefde tot Gods bevelen. Weet u wat men in die weg leert? Niet dat men zo in staat is om Gods wil te doen, dat men in staat is zo voor God te leven. De begeerte is er wel, maar het vermogen is er niet. ‘Het goede dat ik wil, dat doe ik niet; het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods.’ Dat is de levende klacht van iemand die de bevelen Gods liefheeft. Die een begeerte heeft om die bevelen te doen. We komen niet meer tot die hoogte waarop we eerst stonden, toen God ons geschapen had, de hoogte waarop de mens stond in het Paradijs. Gods bevelen had hij toen lief en die deed hij ook. Handel en wandel waren Godverheerlijkend. Als nu die begeerte weer in u gewekt is, als die in uw hart levend is, dan zult u zelf sterven. Dan leert u de dood kennen in uzelf: ons dodelijk onvermogen om God recht te verheerlijken. ‘Toen het gebod gekomen is’, zegt Paulus, ‘is de zonde weder levend geworden, en ik ben gestorven’. Toen heb ik pas echt gezien dat ik, toen de begeerte gewekt was om goed te doen en voor God te leven, ik dat niet kon. Het is me ten enenmale onmogelijk die gerechtigheid te volbrengen. ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!’ Daarom past dit gebed erbij. Als de begeerte tot Gods bevelen levend is, sterf ik. Daar vind ik de dood in mezelf; daar leer ik midden in de dood te liggen en ga ik het leven buiten mezelf zoeken. Zo zal men het leven alleen in Christus vinden. Daarom bidt David hier verder: ’Maak mij levend door Uw gerechtigheid’. Hij heeft het niet over zijn gerechtigheden. Die maken een mens niet levend. Hij is juist gestorven aan zichzelf. Hij heeft zijn dood, zijn geestelijke dood, zijn dodelijke onmacht leren kennen. Hij is niet staat om tot gerechtigheid te komen. Maar bij God is gerechtigheid, Uw gerechtigheid! Welke gerechtigheid is dat anders dan de gerechtigheid van Hem Die kwam om voor zondaren gerechtigheid te verwerven? De Heere Jezus Christus kwam op deze wereld om de zonden te doden en het handschrift dat tegen ons was, aan het kruis te nagelen. Hij kwam om als de grootste der zondaren te sterven terwijl Hij geen zonden gedaan had. Dat deed Hij voor de zonden van de Zijnen. Daarom heeft Hij geleefd onder de wet Gods, in volkomen gehoorzaamheid. Gerechtigheid is er in Zijn leven. Daarom is Hij ook gestorven in volkomen gehoorzaamheid. Zo heeft Hij gerechtigheid in Zijn sterven verworven, om weg te schenken. Dat is Gods gerechtigheid. Die alleen kan mij levend maken, zo wil David hier zeggen. Hij ziet op de gerechtigheid die is afgeschaduwd in de offeranden die Hij wel kende; die is afgeschaduwd in de tempeldienst, waar het bloed werd geplengd. Zo bidt hij: ’Maak mij levend door Uw gerechtigheid’. Waar hij die gerechtigheid mag kennen, mag hij ze ook omhelzen en waar die gerechtigheid de zijne is, . daar is zijn leven. Dat is het ware leven, dat is Godzalig leven, dat is het leven dat uit God is en dat Godverheerlijkend is.
Verstaan we het? Dat er leven voor ons is, als er gerechtigheid is. Die maakt levend. Ja dat maakt die dodelijk onmachtige ziel, die zijn geestelijke dood inleefde, ook levend. Wie het goede niet meer kon doen, maar als een schuldverslagen zondaar aan de voeten van Christus terechtkwam, wie niet meer in staat was en ook geen moed meer had om verder te gaan, om voort te leven, en niet meer in staat was om het goede te doen, die mag aan de voeten van Christus terechtkomen. De openbaring van Christus gerechtigheid voor zo een, de wegschenking van die gerechtigheid waarvan het God behaagt om het weg te schenken aan zo’n ellendige, dat is voor zo’n zondaar alsof er nieuwe kracht in hem wordt geschonken. Dan krijgt die moede nieuwe kracht, dan wordt de sterkte vermenigvuldigd bij die, die geen krachten heeft. Dan krijgt men een nieuw levensbeginsel. Waren er voor dien al werkzaamheden in de uitgangen van het hart, nu wordt dit versterkt door de toepassing van het Borgwerk van Christus en door de openbaring daarvan in het hart, zodat de zondaar te meer wil leven tot eer van God. O dat is als bij Johannes op Patmos. Die heeft het bij herhaling mogen leren, toen hij als dood aan de voeten van Christus lag, toen de rechterhand van Christus, de doorboorde hand, de hand die getuigde van verworven gerechtigheid, op hem werd gelegd. Zo mag zijn geest nieuwe kracht ontvangen. Dan mag hij weer op zijn voeten staan door de levenskracht van Hem die gerechtigheid verwierf. Johannes heeft het ervaren: levend gemaakt door die gerechtigheid. Verstaat u het ook? Waar zouden we het anders zoeken dan bij Hem Die Zijn gerechtigheid heeft verworven? Daar mocht David het zoeken, met een oprecht hart. En het zal waar zijn: dan blijft het in dit leven ook een zoeken. Waarom? Er zijn zeker wel ogenblikken dat de Heere Zijn kinderen de volle smaak van de toepassing van het heil doet smaken. In de weggeschonken gerechtigheid van Christus is verzadiging. Maar de rijke beleving daarvan, hoe men het ook stelt, dat is naar Gods Woord niet anders dan in ogenblikken: ‘Uw aangezicht in gunst tot mij gewend, schenkt mij in ’t kort verzadiging van vreugde.’ Er zijn ogenblikken dat men verzadigd wordt door deze ervaring, de ervaring dat die gerechtigheid geheel en al voor mij is. Dat geeft de Heere Zijn kinderen wel eens te smaken aan de dis des verbonds, aan het Heilig Avondmaal. Gerechtigheid voor hen verworven, maar ook aan hen geschonken. Hij is de hunne. Dan mogen ze de hand op het offer leggen. Dan mogen ze Hem omhelzen die ook hun ziel zo liefelijk wilde omhelzen. Dan delen ze in Zijn gerechtigheid. Dan springen ze op van vreugde. Dan is de ziel levendig gesteld. Maar denk niet dat zij nooit meer dit gebed hoeven te bidden: ‘Maak mij levend door Uw gerechtigheid’. Want David bidt dit gebed tot het einde van deze Psalm en tot het einde van zijn leven. We vinden deze bede bij herhaling: ‘Maak mij levend’, stond in het 25e vers. ‘Maak mij levend naar Uw woord.’ In het 35e’vers: ‘Maak mij levend door Uw leven.’ En nu in dit 40e vers: ‘Maak mij levend door Uw gerechtigheid’. U vindt dat gebed de hele Psalm door. Omdat wij nog zo makkelijk afdwalen en telkens weer op wegen des doods gevonden worden, moeten we terecht gebracht worden. ‘Maak mij levend door Uw gerechtigheid’. Weet u wanneer dat volkomen leven er is, zonder afdwaling, altijd leven, eeuwig leven? Als de dood verslonden is. Als het waar wordt waar de dichter naar hijgt in de 17e Psalm, als hij zijn verzuchtingen besluit met een bede tot God en zegt: ‘Maar (blij vooruitzicht, dat mij streelt!) ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, verzadigd met Uw Godd’lijk beeld.’

Zingen: Psalm 119:20

Wend toch de smaadheid, die mij vrezen doet,
af van Uw knecht; wil U die van mij weren,
want Uw gericht is heilig, recht en goed.
Zie mijn vermaak en innerlijk begeren
naar Uw gebod; het smaakt mij wonderzoet.
Laat Uw gerechtigheid mij leven leren.