Een ootmoedig smeekgebed met goede grond
En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE: Uw heil, naar Uw toezegging. (Ps. 119:41)
Lezen: Psalm 119:41-48
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
In dit zevende gedeelte van de 119e Psalm dat we zojuist gelezen hebben, beluisteren we een smeekgebed van David om de bijblijvende genade. Het moet bij hem blijven wat God heeft gedaan en heeft geopenbaard. Het heil dat door Christus is verworven, moet zijn persoonlijk deel zijn. En nu hij mag geloven dat het hem gegeven is, moet het toch bij hem blijven. Hij kan er niet buiten. In het eerste vers staat het al: de goedertierenheden des Heeren moeten over hem komen. Om dat van de Heere te bidden vindt hij telkens pleitgronden. Dat is een wondere bezigheid! Ik hoop en geloof dat er onder u zijn die er iets van verstaan: in het gebed pleitgronden vinden. Het Woord zegt het al: ’gronden’. Die geven vastheid.
Wat voor gronden moeten dat toch wel zijn als het gronden moeten zijn waarop we kunnen pleiten? Dat kan niet anders of ze moeten hun vastheid vinden in God; want al wat van ons is wankelt. Dat is niet blijvend. Maar wat van God is, is hecht. Dat staat in eeuwigheid en dat blijft tot in de eeuwigheid. Dus geen betere pleitgronden dan die de Heere Zelf geeft. Wel, dat vindt u nu in deze smeekbede van David. Hij heeft houvast gevonden in het Woord van God en legt de Heere als het ware Zijn eigen Woord voor. Ook in het vers dat we nu willen verdenken: een ootmoedig smeekgebed wat nochtans vastheid vindt.
Vastheid hoort bij het wezen van het gebed van al Gods kinderen. Door oefeningen moeten ze ook daarin wel onderwijs krijgen. Soms schijnen onze smeekbeden in de lucht te hangen. Dan hebben we ook geen vrijmoedigheid in ons gebed. Dan komen we wel met noden maar die hebben we misschien niet eens goed overdacht. We hebben ze dan niet eerst voor Gods aangezicht overdacht of onze smeekbeden wel naar Gods wil zijn en of de Heere wel wil dat we dit of dat van Hem vragen. Als je dan geen vrijmoedigheid hebt in het gebed, is dat toch geen wonder. Want dan weten we niet of we door de Geest naar Gods wil zuchten. Het gebed van ons mensen vindt geen vastheid zolang het neergelegd wordt op de pleitgronden van eigen werk, van eigen verdiensten of deugden. Als we heimelijk of openbaar aandragen bij God wat moet strekken tot onze eigen eer: ‘Ik dank U, God, dat ik niet ben als andere mensen’, zoals de Farizeeër dat deed. Dat zijn geen vaste gebeden, met alle gebeden die men opzegt of doet tot de Heere en die steunen op wat het onze is. Ze worden vaak wel vrijmoedig, ja vrijpostig opgezegd. We mogen wel zeggen dat ze soms brutaal zijn. Maar zo zijn de gebeden van Gods kinderen niet. Die vinden wel eens vrijmoedigheid in het gebed. Maar die vrijmoedigheid is dan toch niet zonder deze twee kenmerken: Het eerste kenmerk is de ootmoed; het is een smeekgebed. Dat hoeft niet in strijd te zijn met vrijmoedigheid. Vrijmoedig smeken, als een onwaardige smeken, maar toch doorgaan en zich er toch niet van laten afhouden. Toch toe te gaan tot de troon der genade, als een smekeling, in ootmoedig smeken. En dan zijn vastheid te vinden in wat God Zelf heeft gezegd. Ziedaar, dit is de inhoud ook van de volgende verzen maar ook van dit 41e vers.
En wat zijn nu de omstandigheden van David als hij dit gebed bidt? Wel, zijn vijanden komen. In vers 42 leest u het: ‘opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden’. Zijn smader; dat is een karaktertrek van al de vijanden van Gods kinderen: dat ze smaden. Daarom wordt deze vijand wel eens ‘smader’ genoemd. Dat tekent hun dienstbaar zijn aan de vorst der duisternis. Dat is immers ook een smader. Dat is de verklager der broederen en de lasteraar Gods, de duivel, de diabolos. Hij doet niets liever dan lasteren en liegen, dan smaden en schelden. Wel, zo zijn zijn dienaren ook. Die in dienst van de vorst der duisternis staan, dat zijn smaders. En die smaden Gods kinderen. Die doen niets liever dan kwaad van Gods kinderen vertellen. U hoort er toch niet bij, bij die smaders, bij die vijanden van het volk Gods? Ach, David weet wat een verschrikkelijke aanvallen hij te duchten kan hebben van die smaders. En hij weet ook, dat hij niet in staat is om die af te slaan. Als die aanvallen op hem afkomen, hoe moet hij zich dan gedragen? Hoe moet hij zich teweerstellen? Welke wapenen moet hij dan in de strijd brengen tegen die vijand? ‘Met gelijke munt betalen’, zeggen sommigen. Maar dat leert de Heere niet. De Heere Jezus zegt: ‘Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart.’ David heeft zichzelf leren kennen en weet dat hij zichzelf niet toevertrouwd is, ook niet in een strijd die voor hem zou liggen. Als hij het goed moet doen, dan weet hij, dan gaat het verkeerd. Dan neemt hij waarschijnlijk dezelfde wapenen als zijn vijand of nog erger. Zo heeft hij Nabal met al de zijnen wel uit willen roeien met het zwaard omdat Nabal hem geen eten en drinken wilde geven en zijn knechten niet wilde voorzien van het nodige en dat, terwijl hij Nabals kudden zo goed bewaakt had. Toen greep David naar zijn zwaard en dacht: ik zal het die man betaald netten. Ik zal wraak nemen en ik zal hem dubbel vergelden voor wat hij mij nu gedaan heeft. Zo’n man was David en zulke mensen zijn wij. Geeft iemand ons een klap, dan geven we er een terug die twee keer zo hard is. En liefst zo, dat de ander ons nooit meer zal kwellen. Dan bestrijden wij vleselijke vijandschap met vleselijke wapenen. Maar dat mag niet. Dat is niet Godverheerlijkend. Daarbij strijdt de mens voor zichzelf. David werd bij Nabal door Abigaïl weerhouden; Abigail was een instrument in Gods hand en zijn weerhield hem ervan niet door te gaan en zichzelf met zijn zwaard te verlossen en op zo’n wraakzuchtige wijze te strijden. De Heere belette het toen. En David heeft geleerd: ik ben mezelf niet toevertrouwd. Moet ik vechten; moet ik strijden? Dan heb ik één ding heel hard nodig: en dat is, dat ik mag delen in Gods gunst en genade; dat ik mag ervaren dat de Heere bij mij is, rondom mij is; dat de Heere mij is tot een Schuilplaats in de gevaren; dat Hij mij omringt zoals de bergen Jeruzalem omringen. ‘Rondom Jeruzalem’, zo zingt de dichter in Psalm 125, ‘rondom Jeruzalem zijn bergen. Alzo is de HEERE rondom degenen, die Hem vrezen.’
David ziet er naar uit dat God hem geheel en al beschermt en beschut als de vijand komt. En dan is er geen betere bescherming, geen betere beveiliging maar ook geen betere bewapening en geen betere kracht om staande te blijven dan Gods genade en Zijn goedertierenheden. 0, als hij mag delen in Gods gunst en in Zijn liefde dan krijgt hij een geestelijke wapenrusting. Dan gaat de strijd straks niet hard tegen hard, maar dan worden er vurige kolen gehoopt op het hoofd van een van de vijanden Gods. Dat wil zeggen: dan wordt diens hardheid met liefde beantwoord, bittere woorden met zachte woorden. Dan wil David de strijd strijden zoals de Heere dat Zijn kinderen wil leren in de Zoon van Zijn liefde, de Heere Jezus Zelf. Want Die heeft immers het voorbeeld gegeven van hoe de strijd gestreden moet wonden tegen de duivel en tegen de wereld, maar ook tegen de bittere vijandschap van het nabijkomende christendom. De Heere Jezus Zelf heeft het in Zijn leven getoond hoe men zich in die strijd behoort te gedragen. Hij is daarin voor Zijn Kerk ook geworden tot een overste Leidsman voor hun geloof. Daarin moeten ze ook leren om op Hem te zien. Wel, hoe zal dat beter kunnen dan wanneer Hij aan hen verschijnt? Wanneer Hij Zijn genade hen openbaart? Wanneer Hij Zichzelf in hun leven verklaart? Als Gods goedertierenheid over hen komt, als Gods heil over hen komt? Dat bidt David daarom. Verstaan we er iets van wat David hier begeert? Delen we die begeerte? David begeert hier de goedertierenheden Gods, opdat die hem geheel en al in beslag nemen. Er staat: overkomen. Dat woord ‘overkomen lijkt wel op wat in Psalm 65 de dichter overkomt: ‘Een stroom van ongerechtigheden had de overhand op mij.’ Als een stroom waren de zonden ie dichter te sterk geworden. De zonden kwamen als een overweldigende stormvloed. En nu bidt David hier: ‘dat mij Uw goedertierenheden overkomen; laat die mij te sterk worden; laat ze mij geheel en al opnemen. Zo’n stormvloed, zo’n stroom, neemt iemand op en sleurt hem mee. Ze draagt iemand weg. Wel, als nu Gods goedertierenheden zo over ons komen, dan overweldigen ze ons, wij die onszelf niet zijn toevertrouwd, die onszelf niet kunnen bewaren, die telkens verkeerd zouden willen, als God ons dan opneemt en draagt, als Hij ons geheel en al leidt en bestuurt, en als Hij ons niet anders doet dan delen in Zijn genade, in Zijn ontferming, als Zijn goedertierenheid geheel en al over ons is!
Gods goedertierenheid, Gods verdraagzaamheid, Zijn lankmoedigheid, maar ook Zijn barmhartigheid, Zijn ontferming voor een onwaardige, dit mag je er in mee horen klinken. Ja meer: Zijn genade mag je er ook in beluisteren. Als David hierom bidt, dan bidt hij niet alleen om enige uiterlijke gunst en hulp voor tijdelijke zaken. O nee, hij bidt ook om Gods genade, om Zijn liefde te ervaren. Trouwens, het wordt straks verduidelijkt. Hij zegt: ‘Uw heil’. Eerst spreekt hij over ‘Uw goedertierenheden’, en dan het ‘heil’. Wat hebben deze zaken met elkaar gemeen? vraagt u wellicht. Wel, in ‘de goedertierenheden des Heeren’, zijn hier alle goedheden van God samengevat, zoals ze alle ook uitblinken in het heil dat God aan een arme zondaar schenkt; in de zaligheid die een arme zondaar van God kan ontvangen. Al deze deugden worden daarin verheerlijkt. Daarom staat het in het meervoud: ‘goedertierenheden’. Ze hebben als het ware samengewerkt om het heil voor een zondaar mogelijk te maken en om een ellendige vijand van God en Zijn dienst tot een kind van God te maken. O, daartoe hebben al Gods deugden, al Zijn heerlijke eigenschappen samengewerkt en die worden daarom ook alle verheerlijkt. En omdat David weet dat het heil Gods als het ware de som is van al Gods goedertierenheden. Of misschien moeten we zeggen: het toppunt, het hoogtepunt is van al Gods goedertierenheden; daarom gebruikt hij hier de beide woorden: Uw goedertierenheden, laat die over mij komen, Uw heil, Heere!
In het woord ‘heil’ zit het woord ‘helen’, ‘genezen’, maar ook ‘redden’. Het gaat om de redding van een arme zondaar. Het gaat om zijn zaligheid. Daarom bidt David. ‘Uw goedertierenheden mochten over mij komen en Uw heil’. Maar nu staat hier: ‘Uw heil’. Niet: ‘mijn heil’. David bidt niet om zijn heil, maar om Gods heil. Hoe kan dat toch? Wel, dat kan alleen als het ons in de eerste plaats om God te doen is en we ervaren dat onze zaligheid daarvan niet los is. De natuurlijke mens denkt over zijn heil, over zijn zaligheid. Die heeft de gedachten altijd maar bij de hemel bij het wegebben van al zijn ongemakken. Als ik hier maar eens geen last meer van heb en daar maar eens geen last meer van heb. Alle kwellingen die ons benauwen, alle gevolgen van de zonde waar we last van hebben. Als die nu eens weg zijn en we de zaligheid ontvangen als een omstandigheid van lichaam en van ziel, waarbij we niets meer hebben te vrezen van alle gevolgen van de zonde. Nu hoop ik niet dat Gods kinderen al benauwd worden en zeggen: ‘Ja maar dat verlang ik ook’. Natuurlijk verlangen Gods kinderen ook naar het afwezig zijn van alle gevolgen van de zonde waaronder ze lijden. Maar die verlangen toch meer. En dan durf ik te zeggen: oneindig veel meer. Die verlangen niet alleen bevrijd te worden van de gevolgen van de zonde, maar die verlangen ook bevrijd te worden van de zonde zelf. Die haten de zonde zelf, het kwade zelf in hun eigen vlees, in hun eigen leven! Die strijden tegen het kwade. Dat is een strijd op leven en dood, tegen de zonde zelf. Zij begeren, nee, niet in de eerste plaats de hemel, maar de God van de hemel! Gods gunst te ervaren, in Zijn liefde te delen, een blijk daarvan te ontvangen, dat maakt de hemel tot hemel. En daarom komt de hemel wel eens op de aarde als een kind Gods de gunst van God mag proeven en smaken. O, dan daalt de hemel op de aarde in het hart van zo’n zondaar. En daarom bidt David hier om het heil van God. Hij weet waarom hij bidt. Dan gaat het hier niet om de beste omstandigheden voor hém; niet mijn heil, maar Uw heil. Bij David en bij al Gods ware kinderen vallen die zaken samen: hun heil en Gods heil. Daar vallen samen de verheerlijking Gods en hun zaligheid. Hun zaligheid ligt in de verheerlijking Gods in hun leven. Het is te mogen ervaren dat God in mijn leven verheerlijkt wordt en dat ik weer hersteld wordt in mijn oude staat waaruit ik gevallen ben; dat ik weer dienstbaar gemaakt wordt in Zijn rijk, dus voor de komst van Zijn Koninkrijk. Dat zijn grote zaken die de begeerte van Gods Kerk op aarde uitmaken en die zij niet kunnen bereiken; nu niet en nooit. Daarom bidden ze erom: dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o Heere; Uw heil, naar Uw toezegging. Uw heil, de verheerlijking van Uw Naam in de zaliging van een zondaar. Die twee zaken vallen dus samen in Uw heil. Dit houdt in dat een zondaar opgericht wordt uit zijn zonde en schuld en een nieuw leven van en voor God krijgt. Dat is een werk Gods van het begin af aan. Dat is een werk Gods vanuit de eeuwigheid. Daar heeft God toe besloten in de Raad des Vredes. Daar is toe besloten toen de Vader en de Zoon van eeuwigheid hebben besloten om zondaren zalig te maken. Door het werk van de Heilige Geest. De Drie-enige God heeft van eeuwigheid een voornemen gehad om in de tijd een Kerk bijeen te vergaderen, een Kerk van zondaren die geroepen worden uit een duistere nacht van zonde en van schuld. Dat is van eeuwigheid af een werk Gods geweest. En toen de Heere Jezus in de tijd op deze aarde kwam en Zijn leven gaf tot een rantsoen voor velen, toen Hij Zijn weg ging van kribbe naar kruis, toen Hij dwars door de dood heen de dood gedood heeft en de overwinning van de opstanding behaald heeft, o, was er toen geen werk Gods, van het begin tot het eind, een werk van de Heere Jezus Christus om zondaren zalig te maken? Zijn werk, maar het is ook het werk van de Vader Die Zijn Zoon gaf. En het werk van de Heilige Geest, Die Hem gegeven is, zonder mate. En zo is het dus het werk van de Drie-enige God, zowel in de verwerving van het heil, als ook in de toepassing van het heil. O, het besluiten van het heil is een werk van de Drie-enige God. De verwerving van het heil is een werk van de Drie-enige God. Maar ook de schenking van het heil is een werk van de Drie-enige God. Als de zondaar door de Vader getrokken, door de Heilige Geest overtuigd en geleid aan de voeten van Christus wordt gebracht, Hem wordt gegeven als loon op Zijn Middelaarsarbeid, is dit dan geen werk van de Drie-enige God, om een zondaar zalig te maken en in die zondaar God te verheerlijken?
De zondaar die de deugden Gods weer lief krijgt, die God weer lief krijgt, leert God kennen en zoeken. Diens hart schreeuwt naar God, meer dan een hert schreeuwt naar de waterstromen. O, hongerigen en dorstigen onder ons, als het u om God te doen is, weet dat we van onszelf geen Godzoekers meer zijn. En als we zonder God niet meer kunnen leven, als ons hart schreit naar God, als er die droefheid is naar God, dat treuren over de zonde, dan zegt Hij Zelf: ‘Zalig zijn ze die treuren, want ze zullen vertroost worden’. O, dan is het Gods werk, waar Zijn deugden worden liefgehad en worden gezocht. Daar waar een zondaar in onderwerping en overgave door de Heilige Geest geleid en gebracht wordt aan de voeten van Christus en waar de deugden Gods, op zo’n heerlijke wijze in Hem afgeschilderd, in Hem geopenbaard, ook worden omhelsd door de zondaar, dan vindt deze in Christus alles wat hem ontbreekt. O, is dat dan geen verheerlijking van God! Daar wordt de zaligheid toegepast, geschonken in het leven van de zondaar en daar wordt God verheerlijkt.
Dit gebeurt bij iedere oefening die de Heere Zijn kinderen op aarde geeft om hen te verlevendigen. Dan worden zij vernederd en God verhoogd en verheerlijkt. God wordt op het hoogst verheerlijkt en de zondaar op het diepst vernederd. Maar die zondaar smaakt daar de zaligheid, waar God aan Zijn eer komt en die zondaar mag ervaren: Dat wil God nu doen om mij op te richten uit het slijk en te zetten naast prinsen en wereldgroten. ‘Uw heil’. Het is Uw werk, van het begin tot het einde. De Alfa en de Omega van het werk van de zaligheid is Christus. Het is een werk Gods. En daarom Uw heil, en niet mijn heil. ‘Uw heil naar Uw toezegging’.
Ziet u nu ook de grond van zijn gebed: ‘naar Uw toezegging’? Naar Uw belofte? David weet waarom hij bidt. David weet dat hij dit mag bidden, want de Heere heeft het hem Zelf beloofd. De Heere heeft het hem Zelf toegezegd. En dat is geen geringe zaak: als de Heere ons in onze gebeden houvast geeft in Zijn Woord. Als de Heere ons door Zijn beloften, door Zijn toezeggingen, moed heeft gegeven in onze benauwdheid. Weet, dat de Heere zo wil handelen met Zijn Kerk. Daartoe heeft Hij Zijn Woord gegeven, een Woord vol van beloften, rijke beloften. Die schenkt de Heere aan…., nee, niet aan iedereen en niet willekeurig. Ze worden iedereen niet zomaar voor de voeten geworpen alsof een ieder vrij mag delen in de beloften Gods, zonder wedergeboorte en zonder bekering, en dan ook zonder het ware geloof. Nee, de beloften Gods worden door de Heere Zelf geschonken, daar, waar Hij weet dat een zondaar ook zonder dat Woord om zou komen. Het zijn beloften aan ellendigen. Het zijn beloften aan armen. Het zijn beloften aan treurenden. Het zijn beloften aan blinden. Het zijn beloften aan diegenen die bepaalde kenmerken hebben. Dat moeten we nooit vergeten. De beloften van Gods genade, van Zijn genadeverbond, die vermaakt de Heere niet aan mensen die allerlei deugden hebben of die allerlei deugden missen, maar aan mensen die Hijzelf aanduidt door kenmerken. Die bepaalde kenmerken worden in de beloften ook genoemd. Zo wil de Heere bijvoorbeeld een ziel die zo dor en zo dorstig is, die uitziet naar de bevloeiing door de Heilige Geest, bemoedigen. Dan staat er dat Hij water zal gieten op de dorstigen en stromen op het droge. Er staan kenmerken in veel beloften die God geeft. Ik wil u herinneren aan een van de beloften waar ik niet eens over heb gesproken in uw midden, namelijk uit Ezechiel 37. Daar belooft de HEERE Zijn volk: ‘Zie, Ik zal uw graven openen en zal u uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls’. Dat is een belofte van God. Aan wie wordt die gegeven? Die staat echt wel in een verband. Dat staat in vers 11, dat ervoor staat. Dat volk dat zegt: ‘Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden’. Dat is een beleving van dat volk. Het is niet een bezittend volk, dat van alles heeft en van alles kan. Maar het is een volk dat alles verloren heeft; dat door de overtuiging van de Heilige Geest ziet dat er van hen geen verwachting is. Ze zijn als dorre beenderen in het graf. Ze hebben geen enkele verwachting meer van het leven. Ze voelen zich afgesneden uit het land der levenden. O, dan wil de Heere een belofte geven aan zo’n hulpeloze, aan zo’n hopeloze, waardoor deze moed mag scheppen, moed in zijn verlorenheid. Zo gebruikt de Heere Zijn beloften. Hij schenkt ze gepast. En als de Heere zo’n belofte geeft, dan weet zo iemand die het ontvangt, ook wel. dat dit een woord van God is, een belofte van de Heere. Dan geeft het te midden van de angst en benauwdheid opeens een levende hoop, een verwachting die naar God uitgaat. Maar dan zal de Heere ook voor de vervulling instaan. En dat wordt in het gebed de Heere voorgelegd. Dat is het pleiten op de beloften. Heere, U hebt het Zelf gezegd. O, dan weet men dat God Zijn Woord kwijt is aan ons, die wel onwaardig waren om het te ontvangen. Maar Hij Zelf heeft het gezegd. En wij zeggen: ‘Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord. ’k Vertrouw op God door genen vrees gestoord. Wat sterveling zou mij schenden?’
Kom, bidt u zoals David hier mag bidden, worstelend als een smekeling die toch niet zonder Gods gunst, zonder Zijn goedertierenheid kan? ‘O Heere, dat het over mij komt. Dat Uw heil toch over mij mag komen! U hebt het beloofd en ik kan niet zonder.’ Weet dat wie zo de troon der genade leert bestormen, ook geholpen zal worden te bekwamer tijd.
Zingen: Ps. 119:21
Laat over mij Uw goedertierenheid
toch komen, HEERE; help mij tegen ’t kwade,
zoals U hebt beloofd en ik verbeid;
opdat ik antwoord heb voor die mij smaden
en hun verwijt vanuit Uw Woord bestrijd,
want ik vertrouw Uw spreken uit genade.