Psalm 119 vers 42

Een smader beantwoord met Godsvertrouwen

Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw Woord
(Ps. 119:42)

Lezen: Zacharia 3

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

Wat we hier lezen is een vervolg op vers 41; we kunnen het dus niet los zien van wat hieraan voorafgaat. Daarom heb ik bij vers 41 ook al verwezen naar dit 42e vers. Deze verzen vormen een geheel. In vers 41 staat: ’En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o Heere! Uw heil naar Uw toezegging’. En dan vervolgt David: ‘Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw Woord.’ Dit laatste vraagt nu onze aandacht.

Ik wil u in herinnering brengen twee verzen uit het Spreukenboek die bekend zijn en die telkens als u ze weer hoort, wel enige indruk op u maken, maar die u misschien toch nooit goed begrepen hebt. In Spreuken 26 vers 4 en vers 5 vinden we twee zaken die tegengesteld schijnen te zijn, maar ze zijn het niet. In Spreuken 26 vers 4 en vers 5 lezen we het volgende: ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt’. En in vers 5: ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij.’ Dus in vers 4 staat: ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid niet’, en in vers 5 staat: ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid.’ Daar hebben velen een tegenstelling in gezien, die vergaten te luisteren naar het tweede deel van die verzen. Dan zullen we zien dat het toch geen tegenstelling is. ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid niet’, staat er enerzijds en: ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid’, staat er anderzijds. Maar de eerste keer, als er staat dat we niet naar zijn dwaasheid moeten antwoorden, staat er achter: ‘opdat ge ook hem niet gelijk wordt’. Dus zo moeten we, nooit een zot antwoorden naar zijn dwaasheid, zodat we ons gelijk maken aan zijn dwaasheid. En dat kunnen we misschien het beste met voorbeelden verduidelijken. Een zot, een dwaas, die weet niet hoe hij handelen moet en die rekent daarbij ook heel niet naar wat God wil. Een zot of een dwaas kan vooral met zijn tong als met een scheermes snijden. Die zoekt een ander te kwetsen, door smaad, door smalen, door spotten. Moeten we zo terug gaan doen? Als iemand ons zo behandelt, moeten we dan zeggen: we zullen hem krijgen en betalen met gelijke munt? Gaan we op dezelfde toon, op dezelfde wijze, zo iemand te lijf? Dan worden we hem gelijk en dan worden we net zo dwaas, net zo zot. Zullen we het nooit vergeten? Want dit is ook voor het leven van alle dag een hele les. Daar gaat geen eer voor de Naam van de Heere van uit, als wij, die de naam van christen dragen ons op zo’n wijze gedragen als de mens zonder God altijd doet. Nee, word hem niet gelijk; antwoord de zot naar zijn dwaasheid niet; wordt hij driftig en giftig, wordt hij toornig en gemelijk, dan behoeven we ons niet mee te laten voeren en ook driftig en giftig te worden en proberen hem met gelijke munt te betalen. Welnee! Dan keert een zacht woord misschien de grimmigheid af. Dan kunnen we beter kolen vuurs op zijn hoofd hopen, maar we moeten niet aan die dwaas, aan die zot gelijk worden. Als hij met leugentaal komt, met lasteringen tegenover ons of over ons leven, tegenover hen die ons lief zijn, of familie en vrienden of degenen tot wie we ons aangetrokken voelen. Als men gaat beliegen en belasteren degenen die de Heere liefhebben in onverderfelijkheid, moeten we dan zeggen: nu zullen we hem en de zijnen eens gaan belasteren, nu zullen we eens allerlei vuiligheid op dezelfde wijze terugdoen? Nee, de Heere Jezus leerde niet om het met gelijke munt te betalen. En zo een ander maar terug te geven wat zijn zotte hart hem ingeeft. Dan staat er: ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.’

Maar daarachter staat: ‘Antwoord de zot naar zijn dwaasheid’ en dan staat erachter: ‘opdat hij in zijn ogen niet wijs zij’. Dus soms moeten we wel antwoorden aan iemand die zich zot gedraagt en als een bestrijder van God en Goddelijke zaken opwerkt, want dat is anders. Soms moeten we hem wel antwoorden die ons en in ons de Heere smaden. Zij komen met allerlei zwakke argumenten, beschuldigingen, redeneringen uit een hoogmoedig, uit een onwaarachtig hart, tegen de waarheid Gods. De mensen die zich zo stellen om God en Zijn dienst te bestrijden, belachelijk te maken, te onteren en ons als kinderen Gods – ach, zijn we het, kinderen des Heeren? – want alleen die worden werkelijk om Christus wil gelasterd. Ach, dan is er toch nog veel, wat om onszelf is. Maar de lastering om Christus wil, die Gods kinderen overkomt, die vraagt wel een antwoord. Die vraagt wel onderscheiding. Dat moeten we niet alles over z’n kant laten gaan. Ik weet dat de Heere Jezus zegt: ‘Leer van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen’. Dat houdt ook in dat bij veel lastertaal en bij veel schimptaal die ons treft, wij stil mogen zwijgen. Maar het kan ook zijn dat de lastertaal, de schimptaal, die iemand uit, op zo’n wijze geuit wordt, dat God onteerd wordt en daarbij – let wel! – en dat degene die het doet, ons zwijgen voor zwakheid houdt. Daardoor wordt hijzelf gestijfd om door te gaan en denkt: ziezo, ik heb gelijk! Want ik krijg geen antwoord. Kijk, dan komt er een tijd dat we moeten antwoorden. Dat staat in dat andere vers in de Spreuken: ‘Antwoord een zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij’. Opdat die zot niet gaat denken: zie je wel, ik heb gelijk! Het is de waarheid, terwijl hij niet anders dan leugentaal uitbralt. Er kan een tijd zijn, dat wij de smader moeten antwoorden. En hoe zullen we dat toch doen? Wanneer moeten we nu spreken en wanneer moeten we nu zwijgen? Ach, dat is iets wat voor Gods kinderen altijd moeilijk is. Dat beschuldigt hen zo dikwijls. Nu heb ik weer gezwegen en ik had wat moeten zeggen. Ik had daar niet mogen zwijgen. En op een andere keer: Nu heb ik weer gesproken, maar ik heb het voor mezelf gedaan. Had ik daar nu niet beter mijn mond kunnen houden? Die bestrijdingen zijn er vaak. Daarom hebben we de Heere nodig. Dagelijks moeten we vragen: ‘Heere, maak mij toch Uw wegen, door Uw woord en Geest bekend. Leer mij toch naar Uw wil te handelen, want ik weet het zelf niet. Wanneer moet ik nu spreken wanneer zwijgen. De wijze zal tijd en wijze weten. Een woord op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. Daarom, wanneer moet ik nu spreken?’ Wie moet ons dat toch leren? Dat kan de Heere ons leren. Vandaar dit gebed, dat David hier bidt: ‘Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden’. Hij weet dat hij in zijn omstandigheden nu antwoord moet geven aan de zot, aan de dwaas, die God smaadt. Hij wil hem antwoord geven maar hij kan het zelf niet. Daarom vlucht hij tot de Heere: ‘Ik wil mijn smader antwoord geven, Heere. Ik wil antwoord geven, ja ik wil zo’n antwoord geven dat het – ja, dat lees ik in dit vers – dat het toch het laatste woord is. Laat mijn antwoord zo zijn, dat hij niet nog een tegenreden in kan brengen, een antwoord dat afdoende is, waardoor mijn smader die uiteindelijk tegen God strijdt en die zichzelf wijs vindt, ziet dat hij niet wijs is, maar dat hij het verkeerd heeft. Dat is de begeerte van hen, die op rechte wijze en rechte tijd willen antwoorden. Ze willen het laatste woord hebben. Is dat geen hoogmoed? Dat kan het zeker zijn als wij altijd het laatste woord willen hebben. Daar kan iets van hoogmoed in zijn. Dan moet ik het altijd beter weten. Maar zo ligt het hier niet. Zo ligt het niet als het om de zaak van de Heere gaat. Als we dan het laatste woord willen hebben, dan is het niet omdat wij het beter willen weten, maar omdat God het beter weet. Omdat de waarheid Gods een antwoord geeft op de smaad van de goddeloze. We willen dat gepaste antwoord zo graag geven. En daar bidt David om. ‘Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden. Het laatste woord moet toch Uw woord zijn, Heere!’ Dat mag, maar dat moet ook. Want mijn smader is ook Gods smader. Let wel, alleen als dat het geval is, geldt wat wij nu overdenken en wat ik u zei: alleen als onze smader ook Gods smader is. Het gaat nu echt niet over een smader die ons smaadt om iets wat we echt gedaan hebben. Als wij gestolen hebben en worden beschuldigd van diefstal dan is die smaad door onszelf op ons geworpen. Dan worden we terecht gesmaad. Als wij iemand uitgescholden hebben en men zegt dat wij mensen zijn die anderen uitschelden, ja, dan hebben we het ook gedaan. Dan halen we die smaad op ons en hebben wij die smaad verdiend. Maar daar gaat het hier niet over. Het gaat hier dus werkelijk over de smaders die Gods smaders zijn en dat geeft vrijmoedigheid om dit gebed te bidden. Als we weten, dat we om Christus wil gesmaad worden, de hele dag, altijd maar weer en we willen die smader iets beantwoorden, we willen hem antwoord geven uit het Woord. Dat zegt David ook: ‘Ik vertrouw op Uw woord.’ Dat geeft hem ook in dit gebed vrijmoedigheid. Er is geloof, er is geloofsvertrouwen en dat richt zich op het Woord van God. De Heere leert Zijn kinderen op Hem vertrouwen. En dat vertrouwen gaat uit naar wat Hij geopenbaard heeft: Zijn eigen wil, Zijn eigen woord, zoals David dit hier ook zegt: ‘Ik vertrouw op Uw woord’.

Het vertrouwen op Gods woord is een geloofsvertrouwen zoals al Gods kinderen dat krijgen. In de oefeningen die de Heere geeft wordt dit versterkt. David kent die oefeningen en hij mag nu verzekerd zijn en zeggen: ik vertrouw, o Heere, op Uw goddelijk woord. Nu, David, dan heb je toch wat je nodig hebt, zouden sommigen zeggen. Dan heb je toch geloof, je hebt vertrouwen, je hebt het woord des Heeren. Nu, dan kun je toch te kust en te keur met dat woord handelen? Wat zit je dan nog te zuchten? Sta op en geef je smader antwoord. Neem de Bijbel in je hand en haal de woorden er maar uit die je geschikt lijken. Gebruik ze maar en sla je smader er maar mee om de oren. Zo gaat het er bij Gods kinderen evenwel niet aan toe. Dat kunnen schijnvromen. Die gaan boven het Woord staan als ze zo handelen. Die hebben Gods Woord op zak en kunnen iedereen altijd met een woord bestraffen, op zon manier dat zij zelf de eer krijgen. Die staan boven het Woord; die heersen over het Woord. Zo was Paulus voor zijn bekering; dat kunt u vast en zeker geloven. Dat is het farizeïsme van de mens die ver verheven boven het Woord, het gebruikt naar zijn goeddunken. Die bidden zo’n gebed nooit. Die hebben de leiding van de Heere door Zijn Geest niet nodig. Die zeggen: ‘Hoor eens, ik heb het Woord van God en ik heb het licht van de Heilige Geest; ik ben bekeerd en nu weet ik het en kan ik het gebruiken. Maar Gods kinderen hebben de Heere nodig. Ook als ze vertrouwen op Zijn Woord? Ja, dan ook. Dan bidden ze nog om licht, om leiding, om het gepast te gebruiken, naar de zin van de Heere, naar de mening van Zijn Geest. Afhankelijkheid is er bij het zeggen: ’Ik vertrouw op Uw woord. Dan bidden ze nog: ‘Dat mij Uw goedertierenheden overkome o Heere, Uw Heil naar Uw toezegging.’ Ze hebben de Heilige Geest nodig, het heil van de Heere, Zijn goedertierenheid. Dat is: te weten dat de Heere bij hen is met Zijn schuldvergevende liefde; dat Hij bij hen is en aan hun zijde staat, dat Hij bij hen is en aan hun zijde strijdt en overwint. Dat te weten – bedenk het eens! – dat te weten in alle strijd.

Hebt u ook smaders? Wellicht niet alleen op straat, o nee ook in huis En dan bedoel ik niet uw huisgenoten, hoewel dat ook kan. Maar ik denk aan die smader, die met zijn tegenwerpingen tot in het hart komt. De satan, de diabolus, de lasteraar, die niet anders doet dan smaden en schimpen in het hart. ‘Jij? Voor jou genade? Hoe kom je erbij! Je bent de slechtste, de minste! Je hebt dit, je hebt dat; je hebt zus gedaan, je hebt zo wel eens gedacht. Dacht je dat er genade voor jou is?’ O die smader, die binnenspreker die niet anders doet dan beangstigen en benauwen, degenen die toch niet zonder God kunnen leven; wier hart schreit naar God, naar de levende God. Hoe heb je voor die smader nu een weerwoord? Wat moet je hem toch antwoorden als hij komt met zijn influisteringen die nog waar zijn ook? Als hij komt met allerlei dingen, met allerlei boosheid, waarvan je zegt: O, ik heb het vroeger gedacht, dat heb ik gedaan. Het is waar en de duivel brengt het me nog onder ogen ook. Hij beschuldigt je. Het lijkt wel of hij nog een helper vindt in je eigen geweten, zodat je moet zeggen: Ja, het is waar duivel, het is waar. En dat heb je vroeger gedacht. Het is waar. En wat heb je je toen en toen niet schandelijk gedragen! O ja, dat is ook waar. En zo kan het doorgaan als die smader van binnen tekeer gaat en al onze boosheid, al onze zonde en vuilheid ons voor de voeten werpt om – let nu goed op! – om ons daardoor van God af te houden. Want dat is zijn bedoeling; dat is echt duivelswerk. Hij wil ons daardoor weg houden bij de Heere.

De Heilige Geest overtuigt op een andere wijze van zonde. Die doet het om ons tot de Heere te trekken. Die doet het om ons te leren oprecht en eerlijk alles voor de Heere open te leggen. En daarom, zie het onderscheid, ook in uw hart. Zijn er zonden, is er ongerechtigheid? Als de duivel er al mee komt, hij mocht de tweede zijn, niet de eerste. De tweede, als de Heilige Geest u het al geleerd heeft, en u bent er al mee gevlucht naar de Heere, om uw hart en wandel voor Hem bloot te leggen. Dan hoeft u voor die smader zozeer niet meer te vrezen. U zegt: ‘Ja maar als hij toch komt en houvast vindt in mijn geweten, en als hij dan Gods wet nog aan zijn zijde schijnt te hebben, dan vervloekt mij toch de wet. Want vervloekt is toch wie niet blijft in al wat geschreven in het boek der wet om dat te doen? Wat moet ik die smader dan antwoorden op al zijn influisteringen? Dat weet ik niet.’ Zo hoog kan het wel lopen in het leven van Gods kinderen. Ja, zo hoog loopt het. Als de Heere met hen doortrekt, zal het zo hoog lopen. Dan zullen ze vastlopen zodat ze moeten zeggen: ‘Het is alles waar, al die lasteringen, al wat de duivel zegt, die mij verklaagt bij God. Ik moet er met mijn geweten bijvallen. De wet Gods zegt ook: vervloekt! Vervloekt ben ik.’ Wat moet er toch gebeuren, als de Heere zo met Zijn kinderen doortrekt? Dan vergaat het hun niet anders dan wat we gelezen hebben uit Zacharia. Dan vergaat het hen zo, dat het wonder aller wonderen voor hun ziel geopenbaard wordt. Toen die verklager der broederen de Hogepriester Jozua belasterde voor Gods aangezicht en toen Hij kwam, opdat de Heere deze Hogepriester zou verstoten, weet u wat de Heere toe zei? Dat was de Engel des Heeren, de Heere Jezus, Die tussenbeide kwam. De Heere Jezus zei: ’De Heere schelde u gij satan, de Heere schelde u, die Jeruzalem verkiest. Is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?’ Dat is de taal van de Heere tegenover die grote smader, die verklager der broederen. Dan wil de Heere Jezus het opnemen voor een schuldig volk, voor een doemwaardig en ellendig volk. Voor een volk dat niets meer heeft om te antwoorden op al die beschuldigingen en lasteringen. Ze kunnen die smader niets antwoorden. Niets, niets, helemaal niets. En dan neemt een ander het woord. Dan neemt Hij het woord, Die er lust in heeft om als een Borg en Middelaar tussenbeide te komen. En Die spreekt bij Zacharia over ‘een vuurbrand die uit het vuur gerukt is’. Dat is een stuk hout, dat gerukt wordt uit het vuur om niet te verteren. Dat is een ellendig mensenkind die niet anders dan het helse vuur waard is vanwege zijn zonden, maar die door God beetgepakt wordt, en getrokken wordt uit het verderf. Uit die ruisende kuil, uit dat modderige slijk. Over wie de Heere zich ontfermt, om als Borg en Middelaar alle zonde en alle schuld van zo iemand weg te nemen en te bedekken door Zijn bloed; te verzoenen voor Gods aangezicht. O wat een wonder, als zo die smader toch een antwoord krijgt. Van Wie? Van God. Van de Heere Zelf Die de strijd tegen die smader gestreden heeft op Golgotha. Die ‘de koppen van de leviathan verpletterd’ heeft – dan moet hij zijn mond houden – om hem ‘te eten te geven aan het volk in de dorre plaatsen’. O heerlijke overwinning op Golgotha. Daar deelt de kerk in. Daar delen die vermoeiden in, die niets meer hebben om hun smader te antwoorden. Hij antwoordt; Hij antwoordt en zegt: ‘Is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt’. Het is de Heere die Jeruzalem verkiest, niet om verdienste maar uit genade. Wie zal het dan tegenhouden! Geen duizend, geen honderdduizend duivels uit de hel. Dan zal niemand het tegenhouden; dan zal de verklager der broederen de mond worden gesnoerd; hij moet zwijgen. ‘De Heere schelde u, satan’. Dan toont de Heere: ‘Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden’. Ja, ook bij hem, die smader is, de verklager der broederen. Als we daar iets van mogen ervaren, dan krijgen we een antwoord voor die smader. Dan krijgen we een antwoord van God om die smader, als hij later weer terug komt, te beantwoorden. Komt hij dan weer met onze vuile zonden? Wil hij dan weer dat hele register opentrekken, wil hij dan weer ons tonen wat wij geweest zijn, wil hij dan weer ons onder ogen brengen wat ons zo beangst heeft? Dan mogen we met Luther zeggen: ‘Duivel, je bent aan het verkeerde adres. Want het zijn wel mijn zonden maar daar moet je voor bij de Heere Jezus zijn. Want bij Hem zijn mijn zonden en hier is Zijn gerechtigheid’. Dan heb je de smader wat te antwoorden. Dan mag je hem verwijzen naar Hem Die uit onbegrijpelijke zondaarsliefde de dood in ging om het leven te schenken en daarmee ook een antwoord in de mond van Zijn kinderen te leggen tegen de smaad van de grootste smader, en dan ook tegen de smaad van zijn onderdanen. Ja, tegen de smaad van Zijn dienaren, als de Heere met Zijn heil bij ons is. Ziet u het verband nu? ‘Dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o Heere! Uw heil, naar Uw toezegging’. Dan als de Heere met Zijn heil over ons komt, als Christus als de Borg en Middelaar tussenbeide treedt voor ons en zegt tot de satan: ‘De Heere schelde u gij satan, Die Jeruzalem verkiest. Is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt’. Als Christus met Zijn heil over ons komt met Zijn goedertierenheden, dan hebben we de smader wat te antwoorden in het vertrouwen op Zijn woord. Laat het onze verzuchting ook zijn: ‘Twist met mijn twisters, Hemelheer; ga mijn bestrijd’ren toch te keer; wil spies, rondas en schild gebruiken, om hun gevreesd geweld te fnuiken; belet hun d’ optocht, treed vooruit; zo worden z’ in hun loop gestuit. Vertroost mijn ziel in haar geween, en zeg haar: ,,’k Ben uw heil alleen’.

Zingen: Psalm 119 vers 21 en 35.

Dat mij, o HEER, Uw goedertierenheid
Toch overkoom’, naar Uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op ’t woord, mij toegezeid;
Geen leed zal ’t ooit uit mijn geheugen wissen.

’t Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harte Uw bevelen.
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen;
Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij’,
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.