Psalm 119 vers 43

Een hoopvol gebed om waarheid te spreken

En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten (Ps. 119:43)

Lezen: Psalm 40

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

U hoort weer een gebed van David. Hij is het niet moe geworden om te zuchten en elke dag weer met nieuwe en andere noden tot de Heere te vluchten. Wordt u het wel moe om in de eenzaamheid uw knieën te buigen? En doet u het misschien al niet meer? Hebt u een tijd gehad dat u het wel deed en ligt die tijd achter u? Hoe behoort de nood ons te dringen! De nood van dat we niets hebben en niets kunnen zonder de Heere. Het mag ons altijd op de knieën brengen. Het mag ons altijd doen zuchten tot de Heere. Weet dat Hij er lust in heeft om de zuchters, de behoeftigen te horen in hun verzuchting. Maar Hij wil ook op wonderlijke wijze verhoren. Het gebeurt niet buiten die middellijke weg. Hij wil er door ‘de huize Jacobs’ om gebeden zijn. Hebt u noden? ‘Nooddruftigen wil Hij verschonen, aan armen uit genâ Zijn hulpe ter verlossing tonen’. Dat er iets van die vasthoudendheid in onze verzuchtingen mocht zijn zoals we in deze 119e Psalm van vers tot vers zien.

Nu bidt hij de Heere: ‘En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer’. Het is een gebed dus om het woord der waarheid in zijn mond te mogen hebben. Om de gave van het woord der waarheid. Let wel op, dat het accent hier valt op het ‘woord der waarheid’! Als wij spreken over de gave van het woord, dan gaat het om vaardigheid voor de spreker. Mensen kunnen soms geweldig redeneren, geweldig spreken of argumenteren. Ze kunnen met een prachtige zinsbouw allerlei zaken zeggen, waardoor ze hun tegenstanders of opponenten onder de tafel praten. De gave van het woord is om zo te kunnen spreken, dat anderen geboeid luisteren, uren aan een stuk. Die gave van het woord had Hitler ook. Die kon met zijn woorden honderdduizenden urenlang boeien. We mogen dat best een gave noemen als de Heere iemand bekwaamheden geeft in het spreken. Er zijn gaven van het hoofd, gaven waarmee de Heere iemand kan begiftigen, maar die vaak misbruikt worden. De duivel ziet het liefste dat ze misbruikt worden om zijn rijk uit te breiden. Wat is de gave van het woord al veel misbruikt! Maar David bidt hier niet om de gave van het woord, om bekwaamheid in het spreken! Weet dan dat de Heere door de dwaasheid der prediking zalig maakt die geloven. Wel geeft de Heere onderscheiden gaven aan Zijn knechten. De een zal met meer, de ander met minder welsprekendheid het woord bedienen. Maar weet ook dat de welsprekendheid soms meer in de weg kan staan, dan dat ze bevorderlijk is. De mens is geneigd zich te hechten aan het uiterlijke, dat men geboeid kan worden door de vorm waarin iets wordt gebracht. En dan heeft men vaak genoeg aan de vorm. Dan kan het soms beter zijn als de waarheid die naar de Godzaligheid is eenvoudig, zonder in een al te schone vorm gegoten te zijn – de waarheid is trouwens niet altijd mooi – eenvoudig en waarachtig wordt voorgesteld. De Heere heeft dat dikwijls willen zegenen. Dus zie hier toch: het gaat hier niet om een gebed voor de gave van het woord; maar het gaat om een gebed om de gave van het woord der wáárheid, met het accent op de waarheid. ‘Heere leer mij Uw waarheid’. En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer. O Heere, geef dat het woord der waarheid in mijn mond mag zijn tegenover alle leugen. Kan dat bij David dan? Kan er bij David ook leugen in zijn mond zijn? Hij is toch een kind van God, een knecht des Heeren, een profeet, ‘een man die hoog is opgericht in Israël, en een gezalfde van Jacobs God’, zoals het staat in 2 Samuel 23? Kan in zijn mond dan ook de leugen zijn? David heeft zelfkennis ontvangen en die zelfkennis leert ons dat God alleen waarachtig is en alle mensen, ook Gods kinderen, leugenachtig, zoals Paulus het schrijft. Van onszelf kennen we de waarheid niet en bezitten we de waarheid niet We beheersen de waarheid niet en beschikken er niet over. Het is een gave van de Heere als Hij ons de waarheid geeft te kennen. David weet dat dit bij hem niet is, maar dat het bij de Heere is; dat het een gave van God is. Als de waarachtige God door de Geest der waarheid ons Zijn waarheid in Christus doet kennen dan, dan wordt de mens opgetrokken om de waarheid te verstaan. Dan zal hij door de waarheid ook worden vrijgemaakt. David weet daar iets van, want hij bidt hier: ‘Ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer.’ De Heere heeft hem dat gebed in zijn mond gegeven en hem waarheid geleerd. Maar hij weet ook dat de Heere het ook kan wegnemen. Vandaar dit gebed. Hij kan niet zonder de kennis van de waarheid die naar de Godzaligheid is. Heeft de Heere eenmaal de opening van het woord voor hem gegeven, ja – wat nog meer is – de opening van zijn hart door en voor dat woord der waarheid, als de Heere het nu eens zou toesluiten? Als hij het woord niet meer verstond en zijn hart er niet meer door beroerd werd? Als het weer hard werd als een steen en toegesloten, zodat er niets in zou kunnen gaan? O, als zijn ziel nu weer in duisternis gehuld zou worden en het licht van het woord der waarheid zou wegvallen? Zou de Heere dan onrechtvaardig zijn? Dat proef ik in dit gebed niet. David zegt niet dat God niet rechtvaardig is als Hij dat doet. O nee! Hij weet juist dat de Heere dat heel goed kan doen. Hij kan dat woord der waarheid van hem helemaal wegnemen. Hij heeft het gegeven en kan het wegnemen uit welbehagen. Dat ook!

We kunnen niet zeggen dat een bepaalde zonde of schuld daar altijd de oorzaak van is. Het kan zijn dat de Heere uit vrij welbehagen de mond van Zijn kinderen sluit en hen in het donker doet gaan; of ook de mond van Zijn knechten sluit zodat ze niet meer weten te spreken als voorheen. Wie van Gods kinderen, wie van Gods knechten zou kunnen zeggen: dat heb ik niet verdiend. Waar zelfkennis is, zal men ook weten dat de Heere het ook kan doen om onze zonden, om onze dwaasheid. Al wat we deden en wat niet naar Gods wil was, naar de reinheid van Zijn heiligdom, kan er de oorzaak van zijn dat God het Woord voor ons toesluit. Dan zal het ons hart niet meer beroeren. Dan zal het donker worden in de ziel. Dan gaan we onze weg in duisternis en vertwijfeling. Dat kan de Heere toch doen! Maar o, wat een verschrikkelijke gedachte is dat voor David! O Heere, doe dat toch niet, bidt hij: ‘Ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer’. Want dat is een vreselijke weg van duisternis en vertwijfeling, van een nacht in het geestelijk leven.

Nu bidt David in de eerste plaats dat God het niet van zijn mond zal nemen. Hij bidt dus niet of de Heere het niet wegneemt uit zijn hart. Laten we daar dan onze gedachten op richten. Het moet niet weggenomen worden bij het spreken. Wanneer spreken wij dan over het woord der waarheid? Wanneer is het dan in onze mond? Dat is in tweeërlei opzicht zo bij hen die de Heere vrezen. Het woord der waarheid is in hun mond als ze tot God spreken, maar ook als ze tot de mensen spreken over God. In beide gevallen is dat het woord der waarheid. In hun mond is het rechte spreken tot God in het door God gewerkte gebed. Dat vindt geen houvast dan in de beloften van God. Dat vindt geen vrijmoedigheid dan in wat de Heere Zelf heeft gezegd. Dat zijn de enige pleitgronden van Gods kinderen die in het gebed hen vervrijmoedigen. Niets van henzelf. Wie dat probeert, zal geen opening vinden. Wie tot de Heere wil komen met alles wat het onze is, die verliest zijn vrijmoedigheid, als hij een kind van God is. Ben je geen kind van God dan versta je uiteindelijk niet wat pleiten op het woord van God is. Want de Heere leert dat degenen die al hun eigen pleitgronden verliezen om alleen houvast te vinden in het woord der waarheid. Het woord van de God der waarheid mag in de weg van worsteling ook wie zichzelf nog geen kind van God durft noemen, in het gebed steun gaan geven. Als de Heere in Zijn neerbuigende goedheid Zijn beloften geeft aan een hongerige, een dorstige ziel, aan armen en nooddruftigen, dan kunnen ze er niet onderuit dat ze in de beloften getekend worden en dat dit de toestand van hun ziel is. Dan zijn er beloften in het woord, waar de Heere moed uit geeft. Zou het nu voor mij kunnen? Zou nou zo’n dorstige, zo’n hongerige spijze ontvangen, zou de Heere die willen lessen? Ja hier staat het in het woord van God. Hij zal water gieten op de dorstige en stromen op het droge. Zou het voor mij dan kunnen? Hij wil nooddruftigen verschonen, aan armen uit genâ, Zijn hulpe ter verlossing tonen. O, dat is Gods Woord. Dan kan dat vrijmoedigheid geven in het gebed: ‘Heere, hier staat het, U hebt het Zelf gezegd, o vervul dan dit Uw woord!’ Zo legt de Heere het woord der waarheid in de mond, in de worsteling van het gebed, in het spreken tot God, en dan mogen we ook met David bidden: ‘Heere, ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer’. Dat geeft vrijmoedigheid in de toenadering tot God, dat woord der waarheid in onze mond; niet onze leugenachtige verzinsels, niet onze leunsels en onze steunsels maar al wat de Heere zegt en openbaart aan een arme zondaar als het woord der waarheid.

Ook gaat het om het spreken tot de mens over de Heere en over Zijn waarheid. Dat mag met vrijmoedigheid gebeuren en de Heere geeft die vrijmoedigheid ook wel eens. Dan te mogen, ja, te moeten spreken over Hem! Nu is een woord op zijn pas gesproken als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. Je moet te pas en niet te onpas spreken van het woord der waarheid en geen parels voor de zwijnen werpen. Maar ook moeten we bidden of de Heere ons gepaste vrijmoedigheid geeft om ons vrij te maken van degenen die Hij op onze weg brengt. Dan ga je gelegenheid zoeken omdat er genegenheid is om met hen te spreken, over de Heere en over Zijn dienst. Dan mogen we ook vragen: ’En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer’. ‘Geef, Heere dat ik er trouw en met vrijmoedigheid over mag spreken.’

Maar wanneer wordt het wel weggerukt? zo kunnen we ook vragen. Zijn er bepaalde omstandigheden? God kan het toelaten uit welbehagen. Hij kan er Zijn wijze, voor ons niet te doorgronden, bedoelingen mee hebben, die we misschien na dezen zullen verstaan. Maar we moeten niet vergeten dat er ook aanleidingen zijn, oorzaken zijn, waarover de Heere in Zijn woord ook spreekt en die de Heere er toe brengen het woord der waarheid wel van ons weg te nemen. Dat kan dus verschillend zijn. Het kan zo zijn dat de Heere in Zijn voorzienig beleid ons beproeft. Hij kan beproeven in de weg van de vervulling van een belofte zodat de vervulling uitblijft en het voor ons twijfelachtig lijkt te worden. Wij gaan er zo tegenaan zien en denken: ‘Zouden Gods beloftenissen, immer hun vervulling missen?’. Ook in zulke omstandigheden is het nodig te blijven buigen onder het woord om toch ons houvast nog te vinden in wat God heeft gezegd. ‘Heere, ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer’, want het schijnt te falen. Dat kan gebedsworstelingen geven. ‘Het schijnt zo Heere maar het is toch niet zo! De mensen zeggen: ‘Waar is God op Wie gij bouwdet; en aan Wie g’ uw zaak vertrouwdet?’. De boze werpt het in mijn hart. Maar het kan toch niet waar zijn Heere: Ruk dat woord der waarheid toch van mijn mond niet al te zeer!’ Het kan ook gebeuren als wij neerslachtig zijn en door vertwijfeling in ongeloof verzinken, schuldig ongeloof. Afdwalingen van de Heere, wantrouwen jegens de Heere, er is geen enkele reden om dat goed te praten. Want het is schuldig ongeloof. Dat is een zonde van wantrouwen jegens Hem. Is daar de zondeval niet mee begonnen? Ongeloof en wantrouwen heeft de duivel in het hart van de mens zoeken op te wekken en de mens heeft het zich in zijn val eigen gemaakt heeft: wantrouwen jegens God en een vertrouwen op de duivel. Wantrouwen jegens de God der waarheid en vertrouwen in de vader der leugen. Dat is verschrikkelijk! Dat gebeurt nog, telkens weer. Ook als Gods kinderen in die strik van ongeloof en van wantrouwen vallen. Daar mag dit gebed tegenover staan: ‘En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer. Heere, dat ik toch U niet ga wantrouwen en aan Uw woord twijfel. Dat ik me toch in mijn neerslachtigheid daartoe niet laat bewegen om U iets ongerijmds toe te dichten!’

Het kan ook zijn dat het woord der waarheid uit onze mond gerukt wordt door vertwijfeling, opgestookt door ons hoogmoedig verstand. Het gebeurt in onze tijd niet zelden dat mensen door hun studie, door de wetenschap allerlei dingen horen die het woord van God geweld aan doen. Daar is de wereld van de wetenschap in onze tijd vol van. Dat zijn aanvallen van de satan op het bolwerk van Gods kerk, ja op haar grondslag die in het Woord van God ligt verklaard. Als dan de duivel daar zijn pijlen op richt, kan het schijnen dat wij onze vastheid in dat Woord verliezen. Alsof het wankelt. Dat is niet wezenlijk zo. Maar het kan voor ons wel eens zo schijnen. Ook dat mag bewegen tot dit gebed, ‘O Heere, ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten’.

Of als je vrijmoedigheid mist. Werp ze niet weg. Dat kan ook een reden zijn dat het Woord der waarheid uit onze mond gerukt is. Dan hebben we onze vrijmoedigheid weggeworpen, door niet te spreken waar gelegenheid was. Het had gekund, maar we deden het niet. Dan gaat de hand op de mond en verliezen we de volgende keer nog meer vrijmoedigheid. Dan gaan we tenslotte in zwijgen. Maar als ze zo in donker leven, kan dat een weg van verval zijn voor Gods kinderen. Dan mogen ze wel bidden of God hen toch vrijmoedigheid geeft en het Woord der waarheid van hun mond niet al te zeer gerukt zal worden.
Het kan ook zijn, dat het Woord van onze mond gerukt wordt omdat niemand er naar luisteren wil. Dat is smartelijk. Dat is geen schuld bij degene die het Woord moet spreken, maar bij degene die zou moeten luisteren. Als er niemand meer is om te luisteren, als de mensen weggaan waar de waarheid hun wordt gezegd, dan valt er ook niets meer te spreken. Dan kunnen we onze mond wel houden. We kunnen het volhouden tot de laatste ook verdwijnt. Laten we maar bidden dat dit toch niet gebeurt. Dat er toch altijd mensen mogen zijn, die Gods Woord nog willen horen en die nog luisteren, nog acht nemen op wat van Godswege wordt gezegd. Want weet dat het een verschrikkelijke kwelling is voor wie het Woord Gods lief gekregen heeft, Gods kinderen of Gods knechten en als de mensen dan de waarheid gaan verlaten, gaan verachten. Als dan de uitwerking van het Woord niet meer gezien wordt, als zondaren voortgaan in hun wegen van de zonde, dan gaat de Heere de kandelaar van Zijn plaats nemen als men zich niet bekeert, zoals Hij gezegd heeft tot de gemeente van Éfeze. Wat betekent het als de kandelaar van zijn plaats wordt genomen? Dat betekent dat het Woord der waarheid wordt weggenomen en dat de werking van de Heilige Geest door dat Woord wordt weggenomen. Het betekent dat daar de rust van de dood voor in de plaats komt. Geen heilige onrust, geen twisten van Gods Geest. Dan kunnen Gods knechten niet meer spreken; dan is er geen opening meer, noch van Zijn Woord, noch van hun mond, noch van zondaarsharten. O, wat moeten we bidden dat dit niet zal gebeuren, ’Ruk toch het Woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer’, zegt David.

En dan is er nog een bepaalde zonde, waardoor we de vrijmoedigheid om te spreken kunnen verliezen. wat ik u nog wil voorhouden. De schijnheiligen hebben er zo’n moeite niet mee om te praten. Die praten wel door, ook al leven ze in de zonde. Die redeneren zich in de hemel, ongeacht hoe hun leven is. Maar dat is niet zo bij tere kinderen Gods. Dat is niet zo bij hen, die weten dat de zonde de dood is en dat die hen doodschuldig maakt. Als zij in een bepaalde zonde gevallen zijn, verliezen ze de vrijmoedigheid in de toenadering tot God en in het waarschuwen van de naaste. Dan moet de hand op de mond. Dan is het Woord der waarheid van hun mond gerukt en dat door hun eigen zonde. Hoe vreselijk is dat! Het kan zijn dat Gods kinderen zich in zo’n weg gebracht hebben door bepaalde zonden. Als ze dan zwijgen en ze God hun ongerechtigheden, ‘weerhouden door de vrees niet hebben beleden, dan verouderen hun beenderen door geklag’, staat in Psalm 32. Dan gaat het hun slecht en leven ze dor en doods, zoals David na zijn zonde met Bathséba. Dan is het nodig dat ze weer verbroken worden om hun zonden te belijden; dat ze weer in de schuld komen, om het voor de Heere te verliezen en voor Hem hart en wandel bloot leggen. Want anders is het Woord der waarheid van hun mond geweken en gaan ze stom over de wereld. Wees daarom bevreesd, voor welke zonde ook, waardoor het Woord van onze mond zou kunnen wijken. Is dat ook niet gebeurd bij sommige van Gods knechten? Dan denk ik aan hen, die getrouwe knechten waren, maar die door toedoen van de duivel in een bepaalde zonde zijn gevallen. Let wel, onder de toelating van God, onder Gods voorzienig bestuur. Dan is het in het verleden wel gebeurd dat een knecht van God in zonden viel en een tijd lang Gods Woord niet meer kon spreken, niet mocht spreken. Dan was het Woord der waarheid van zijn mond geweken. Nu is dat niet zo smartelijk voor degenen die het als schijnheiligen hebben gesproken en die zelf de kracht ervan nooit hebben ervaren en de zoetigheid ervan nooit hebben geproefd. Voor hen zal het zo’n kwelling niet zijn, maar misschien wel een opluchting, als die het Woord der waarheid niet meer hoeven te spreken. Ze hebben het altijd gedaan met een masker voor, of in een harnas gedrongen. Maar Gods ware knechten, die de smaak ervan geproefd hebben, die met liefde dat Woord hebben mogen spreken, als zij door hun zonden dat Woord van hun mond weg doen gaan, zodat de Heere het van hen wegneemt, wat moeten de stomme sabbatten voor die mannen zijn! Wat moet dat een smart, een droefheid zijn als ze dan niet meer mogen spreken! Het Woord der waarheid is van hun mond gerukt door eigen zonden. We mogen er allen wel bang voor zijn dat de Heere om onzentwil het Woord van ons weg zou nemen. Want zouden we boven David kunnen staan en zeggen: ‘Daar zijn wij te goed voor’?. Menen wij te kunnen beschikken over het Woord Gods? Wie meent te staan , ziet toe dat hij niet valle. De Heere mocht ons geven met David dit gebed te bidden op zo’n wijze dat we het ook besluiten mogen met: ‘Want ik vertrouw op Uw woord’.

Hoor hier ook Davids geloofsvertrouwen bij dit gebed. Het is een wonder als een onwaardige dit tot de Heere mag bidden: ‘Ik hoop op Uw rechten’ zegt hij. Dat is een vertrouwen op het Woord van God. ‘Ik hoop op Uw rechten’. Dat is de grond van zijn verzuchting, mag hij zeggen. Misschien verwondert u dat en zegt u: ‘Maar hoe kan dat nu toch? Als je nu schuldig bent en het woord van God van je mond wijkt – denk maar aan David met zijn zonde met Bathséba – of zijn volkstelling; als dan het Woord Gods van je mond gerukt wordt en het is om je eigen zonde, hoe kan je dan dit gebed met vrijmoedigheid bidden en daarbij nog zeggen: ‘want ik hoop op Uw rechten?’ Naar recht heb je toch niet anders verdiend dan om te komen, David en dat het Woord weggerukt is en nooit meer terug wordt gegeven? Ach, dat zou recht zijn en dat zou David zeker hebben toegegeven. Toch zegt hij vrijmoedig: ’Want ik hoop op Uw rechten’. Als onze verwachting gefundeerd is in het Woord van God en in Zijn waarheid, dan is ze wel goed gefundeerd. Als ze werkelijk vast ligt in Gods rechten, dan weet je van de beloften Gods in de Heere Jezus Christus en dat die in Hem ‘ja en amen zijn’. Weet dat de Heere Zijn Woord en Zijn beloften nooit waar maakt om de waardigheid van degene aan wie ze geschonken zijn, dus om de waardigheid van de zondaar. Dan zou er niet een belofte vervuld kunnen worden. Maar Christus heeft de vervulling verdiend. En de vervulling van de beloften, ook van de gave van Zijn Woord en van Zijn Geest zijn niet voor degene die dat waard zijn. Niet die zelf tot die waarheid opklimmen, maar aan hen die zonder dat niet kunnen leven. Die zonder dat Woord der waarheid niet anders voor zich zien, dan een eeuwige nacht en duisternis. Die zonder het licht en de leiding van Gods Geest voor eeuwig dreigen te verdwalen. Dan heeft God zelf in de Zoon Zijner liefde een weg uitgedacht om met verheerlijking van Zijn recht zulken te hulp te komen en te redden. En Hij zal het doen, niet aan hen die waardigheid hebben om het Woord der waarheid te ontvangen, maar die de begeerte hebben om dat te ontvangen en ernaar hongeren en dorsten zoals David hier doet. Hij kan niet zonder. Wel, wie zo’n door God gewekte begeerte, zo’n liefde tot Zijn Woord, waarheid en werk in zich omdraagt, heeft een begeerte die de Heere zelf werkt, aanziet en vervult.

Zingen Psalm 119:22

Ruk toch het Woord der waarheid niet te zeer
weg van mijn mond, want op Uw heil’ge rechten
staat mijn verwachting, naar Uw reine leer;
zo zal mijn hart zich aan Uw wetten hechten
en onderhoud ik die steeds meer en meer.
Ja, eeuwig dien ik U met al Uw knechten.