Eeuwig Gods wet onderhouden
Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos (Ps. 119:44)
Lezen: 1 Johannes 3 vers 1 tot en met 10.
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
Kunt u deze tekst begrijpen? Misschien denkt u wel dat David nu te ver gaat, Is dit niet wat te hoog gegrepen? Heeft hij niet teveel verwachting van zichzelf? Op een andere plaats lezen we ook, dat hij zegt: ‘Toen U mijn berg vastgezet had, toen zei ik: Ik zal niet wankelen in der eeuwigheid, maar toe Gij Uw aangezicht verbergdet, werd ik verschrikt’. Hij moest erop terugkomen en zou dat nu ook niet zo zijn? Is David hier niet iets te ver uitgeschoten? Het kan natuurlijk in het hart wel zo liggen in de begeerte. Dat kan ieder kind van God verstaan. De begeerte kan er wel zijn: ’Ik zal Uw wet steeds onderhouden.’ Maar de begeerte is het volbrengen nog niet! ‘Ik zal Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’. Het is nogal een sterke uitdrukking, heel sterk: ‘steeds’, en alsof het nog niet genoeg is: ‘eeuwiglijk en altoos’. Is dat niet wat te sterk gezegd David? Overschat je hier je eigen kunnen niet? Soms zit je zo in de diepte, en soms treur je zo vanuit een verbrokenheid en verslagenheid van de ontdekking van je zonden en schuld. Hoe kun je dan nu zoiets zeggen?
De Bijbel is een boek vol schijnbare tegenstrijdigheden, die tegenstrijdig zijn voor het natuurlijk verstand. Het kan niet dat de dingen die van Gods Geest zijn, maar die je verstandelijk redenerend niet kunt begrijpen, echt tegenstrijdig zijn. Al stuit je telkens op onbegrijpelijke uitspraken, waar je al redenerend geen oplossing voor weet, toch schuilt er een eeuwige onveranderlijke waarheid achter. Wie dit niet gelooft, komt met Bijbelkritiek, omdat men niet anders dan bij het licht van eigen verstand de Bijbel g lezen. Dan wordt het ene geschrapt, het andere gewijzigd, omdat men het niet vatten kan. Door de menselijke rede wordt de Bijbel dan bekritiseerd en menselijke inbeeldingen gaan heersen. Dan wordt veel terzijde geschoven omdat men er tegenstrijdigheden in ziet; maar ik zei: schijnbare. Het is niet zo . Als David soms diep in de put ziet, beangst en benauwd is, als hij in Psalm 38 bijvoorbeeld zegt: ’Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij, want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde’, dan wordt dat ook door David gezegd. Misschien denkt u: dat is toch in strijd met wat we in dit vers lezen: ‘Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden’? Dat is toch niet hetzelfde als :’Ik ben tot hinken en tot zinken, ieder ogenblik gereed’? Zegt diezelfde David trouwens ook in de achttiende Psalm niet: ’De Heere vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinheid van mijn handen. Want ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben van mijn God niet Goddelooslijk afgegaan’. Zijn dat allemaal geen tegenstrijdige zaken? Hoe moeten we die toch rijmen?
Enerzijds leren we in de Bijbel voortdurend: ‘Er is niemand die goed doet. Niemand, ook niet tot een toe. Tezamen zijn ze afgeweken, tezamen zijn ze stinkende geworden’. Denk aan de Psalmen 14 en 53. En dat bekende gedeelte uit Romeinen 3. Daar wordt van de mens toch nergens iets goeds gezegd? Daar tegenover staat zo’n gedeelte wat we u voorlazen uit 1 Johannes, waarvan we ook zeggen: Kan dat dan! Die de zonde doet, is uit de duivel. De duivel zondigt. En staat er niet in dat hoofdstuk dat Gods kinderen niet zondigen? ‘Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem, hij kan niet zondigen. Want hij is uit God geboren.’ Geldt Romeinen 3 dan alleen maar van mensen buiten God? ‘Er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe. Tezamen zijn ze afgeweken. Tezamen zijn ze stinkende geworden.’ Zijn dat alleen onbekeerde mensen? Nee! Daar staat: ‘niemand die goed doet, ook niet tot één toe’. En als er ‘niemand’ staat, dan rekent Paulus zich zelf daar ook bij, met allen die door Goddelijke genade eraan ontdekt zijn dat ze geen goed kunnen doen. Maar is dat dan niet met elkaar in strijd? We blijven toch met die vraag zitten.
Hoe moeten we dit nu lezen? ‘Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’. We zullen het er hopelijk allen over eens zijn dat het de plicht is van ieder mens om Gods wet te houden. Het is de plicht van iedereen om de wil van God te doen. Helaas is dat voor velen theorie. Die wel toegeven: natuurlijk dat is de plicht van ieder mens. Maar ze maken zich er niet zo druk om. Het is erg als je wel erkent dat je de wil van God hoog moet houden, daarnaar moet leven, maar als je je er al te gemakkelijk bij neerlegt, dat er toch niemand is die goed doet. In de zin van: we zien het wel. We leven rustig door en maken zelf de dienst wel uit. Niet te ver over de schreef, vanzelf, want dan zeggen de mensen zoveel van je. Je probeert wel tamelijk netjes en ordelijk te leven, maar toch, om nu in alles de wet zo punctueel te houden, dat kan toch niemand. Daar zijn er meer dan ons lief is, die zo leven. Want het is de plicht van ieder mens de wet des Heeren, de wil des Heeren, hoog te houden, lief te hebben en te doen. In het kleine en in het grote. Nu zijn er ook mensen die zeggen: ja, het lukt mij al aardig de wet des Heeren te doen. Er zijn veel zaken waar ik voortdurend mee bezet ben. En ik oefen me in het doen van de wil van God en mag zeggen dat ik gestaag vorder in het volbrengen van Gods geboden. Wel, zou het mogelijk zijn, dat iemand dat bij goddelijk licht volhoudt?
We weten uit de Bijbel ook voorbeelden van mensen die denken daarin te vorderen en hebben gezegd dat ze de geboden Gods hebben onderhouden van hun jonkheid aan. Ik denk aan de rijke jongeling, die dit tegen de Heere Jezus zei. De farizeeërs meenden ook ver gekomen te zijn in de weg van het houden van Gods geboden. Maar wij moeten niet vergeten dat die mensen het geestelijk licht ontbrak. Of zoals Paulus het later zegt: die verstonden niet dat de wet geestelijk is en dat zij vleselijk waren, verkocht onder de zonde. Die mensen misten het licht dat verootmoedigt, waardoor ze moesten leren dat de wet ook hun innerlijk oordeelt. Dat heeft Paulus geleerd toen de Heilige Geest in zijn leven kwam en de wet op hem ging toepassen. Niet alleen op zijn uiterlijke daden, maar ook op zijn innerlijke begeerten, op zijn lusten, op zijn wil en streven; toen hij leerde dat de wet geestelijk was, moest hij ook leren dat hij vleselijk was, verkocht onder de zonde. In die weg leidt de Heere al Zijn kinderen. In die weg leren ze dat het de eis van Gods Heilige wet is dat ze gedaan wordt. God eist te doen wat Hij ons heeft voorgeschreven, maar we leren dat wij niet bij machte zijn om het te doen. De rijke jongeling heeft dat moeten leren en hij is verdrietig weggegaan. Paulus heeft het moeten leren; hij heeft het ook mogen leren en was er eeuwig goed mee. De Farizeeërs werden er over aangesproken maar ze wensten dit niet te leren. Ze wilden zichzelf in hun eigengerechtigheid stijven. Maar wij moeten met Paulus leren dat de wet geestelijk is en dat wij vleselijk zijn, verkocht onder de zonde. Dan leer je dat je de wet niet aankunt, nooit meer; dat je de geboden met je innerlijk onmogelijk houden kunt. Je bent de zonde niet de baas, en zou het al lukken om uiterlijk de zonde enigszins van ons vandaan te houden, maar wie zal zeggen dat hij in woorden niet struikelt? ‘Die is een volmaakt man, machtig om zijn gehele lichaam in toom te houden’. Kent u zo iemand? Zo hebt u uzelf niet leren kennen als de Heere er licht over gaf. Er is zelfs niemand die uiterlijk de wet volbrengt, laat staan innerlijk. Kunt u uw gedachten voor zijn? die opstandige gedachten, die er soms opeens zijn, of die zondige gedachten of die lusten die op kunnen rijzen en in strijd zijn met Gods Heilige wil? O, moeten we dan niet leren dat het begeren, zo zegt Paulus, ook zonde is? Dat leert ons Gods wet, die geestelijk is. Ze veroordeelt ons vleselijke bestaan. Als de Heere ons iets doet verstaan van Zijn Heilige wet voor ons leven, onze handelingen, maar ook omtrent ons denken, begeren en willen, wie durft dan nog te zeggen, dat hij de wet Gods onderhouden heeft? Wie durft dat nog te zeggen, die gestruikeld is bij al de geboden van Gods wet? ‘Waar het gebod gekomen is’, zegt Paulus ‘is de zonde weder levend geworden en ik ben gestorven’. En David zegt: ‘Het is niet alleen dit kwaad dat roept om straf, nee, ik ben in ongerechtigheid geboren, mijn zonde maakt mij het voorwerp van Uw toorn, reeds van het uur van mijn ontvangenis af’. Ons bestaan is als het ware helemaal doortrokken van de zonde. Maar hoe kan David dan tot deze hoogte komen: ‘zo zal ik Uw wet steeds onderhouden’! Dat schijnt toch steeds onmogelijker te worden in plaats van mogelijker. Als het nu zo was, dat, als God een mens bekeert, deze zich steeds beter kon oefenen in Gods geboden. Als het nu zo was dat degenen, die door de Heilige Geest geleid werden, steeds kundiger werden in het doen van Gods wil en steeds meer stof kregen om zichzelf te prijzen omdat ze de wet hadden volbracht! Maar dat is toch de praktijk van Gods kinderen niet? Dat is toch de praktijk van het werk van de Heilige Geest niet? Dan leren we juist dat er in ons niets goeds is en dat we niet in staat zijn om het goede te doen. Daarom schijnt dat woord van David steeds verder van ons af te staan.
Het kan ook zijn dat ontdekte zondaren hier in de verste verte geen weg meer weten, ‘Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’. Als dit woord er nu stond niet van David, maar van de grote Davidszoon, als dit nu alleen maar Messiaans verklaard mocht worden, dan waren we er uit. Dan zouden we zonder meer kunnen zeggen: natuurlijk dat geldt van de Heere Jezus. Die zal Gods wet onderhouden. ‘Ik draag Uw heilige wet, die Gij de stervling zet, in ´t binnenst’ ingewand´. Die heeft in Zijn leven nooit een zonde gedaan. ´Wie van u overtuigd Mij van zonde?´ kon Hij zeggen. Als het dan op de Heere Jezus en op Hem alleen slaat, ja, dan is het te begrijpen. Maar al staan er veel Messiaanse getuigenissen in de psalmen, die op Christus van toepassing zijn, toch moeten we niet vergeten dat David ze zelf eerst heeft neergeschreven en dat hij daarbij eerst sprak van zijn ondervinding. Als hij in Psalm 22 zegt: ‘Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten’, dan is dat een woord dat Christus later in de mond neemt, maar dat David ook bij ondervinding kende. Niet in zulk een mate als de grote Davidszoon het leerde kennen, maar toch enigermate, zoals Gods kinderen daar iets van leren. Wij kunnen het niet afdoen met te zeggen: het slaat alleen op de Heere Jezus en niet op David. Nee er staat hier uitdrukkelijk dat David zegt: ‘Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’.
Nu is het zo dat de Heere zijn kinderen leidt – en er zullen er zeker zijn die weten waarover het nu gaat – in een weg waarin zij de wet niet kunnenvolbrengen en tegen alle geboden Gods schuldig komen te staan. Het is een weg waarin ze het moeten verliezen en de vloek van de wet leren billijken. Een weg waarin ze voor God schuldig worden. In die weg wil de Heere hen Christus openbaren als de Enige Die de wet volbracht heeft. Het zeker zo, dat de Heere Zijn kinderen ontdekt, verbreekt, ontledigt en vernedert, om ze te brengen aan de voeten van Hem, Wiens werk alleen volkomen is en Die alles weet wat hen ontbreekt. Als hun Borg en Middellaar wilde Hij voor hen een volkomen gerechtigheid en heiligheid verdienen en geven. Hij wilde alles doen om hen te kunnen herstellen in de staat waaruit ze gevallen waren. Daar, waar de Heere het behaagt om Zijn Zoon in een zondaar te openbaren, daar wordt Christus gekend als de Enige Wiens gerechtigheid volkomen is. Als de Enige Die het werk Gods volkomen heeft gedaan. Als de Enige Die in alles rechtvaardig is. Maar nu zijn er nabijkomenden, die in de beschouwing hier heel ver meekomen. Ze kunnen heel veel zeggen van de rechtvaardigheid van Christus voor zondaren, maar ze stoppen daar. Die stoppen waar het gaat over de vergeving van de zonde van een zondaar. Die blijven bij de redenering: een mens die dood is in zonden en misdaden die kan zelf het goede niet doen. Christus heeft het gedaan! Die blijven bij de redenering staan: ‘Er is niemand die goed doet. Ook niet tot een toe’. Alleen Christus doet goed. Die spreken over de rechtvaardiging van een zondaar, maar die stoppen daar. Maar zo is niet het werk Gods. Want dat stopt daar niet. Het werk Gods is niet een werk waarbij de Heere mensen de gerechtigheid van Christus schenkt om ze nu maar in de zonde te laten liggen. Om ze nu maar in de zonde voort te laten gaan. De Heere openbaart Zijn heil niet en schenkt zijn gerechtigheid niet weg, opdat ze te meer zouden gaan zondigen. ‘Welker verdoemenis’, zegt Paulus, ‘rechtvaardig is’. Nee, als de Heere een zondaar brengt in een weg waarin deze zichzelf als een wetsovertreder leert kennen, waarin hij aan de voeten van de Borg en Middelaar Jezus Christus terecht mag komen, dan wil de Heere Zijn werk in hen voortzetten. Hij formeert Zich een volk, dat Zijn lof zal vertellen. Ze zullen tot eer van Hem op deze wereld zijn. En dat gaat niet alleen over een vertellen met de mond, maar het is ook een vertellen met het leven. Dat is een openbaring van een door God de Heilige Geest vernieuwd leven. Dat is de heiligmaking die onlosmakelijk samenhangt met de schuldvergeving. Daar waar God werkt, doet Hij geen half werk. Weet dat de Borggerechtigheid van Christus ver strekt in het leven van Gods kinderen. Die strekt zo ver, dat ze tevens kracht geeft tot de heiliging van het leven. Die strekt zo ver, dat ze niet alleen zonde en schuld van een arme zondaar ver weg kan dragen en kan werpen in een zee van eeuwige vergetelheid, zodat de schuld bij God kan worden weggenomen, maar ook zo ver dat daar kracht wordt geschonken in de zondaar, kracht die in zwakheid zal worden volbracht. Daar is een werkzaam beginsel van de Heere in Zijn kinderen, dat het goede doet zoeken. In alles! Maar, zegt u, toch nog niet volbrengen? Weet, dat het werk van Christus niet onvolkomen is, weet dat waar een rank in de wijnstok is geplant ze goede vruchten voortbrengt. Goede vruchten, niet halfslachtige vruchten, niet half goede vruchten, maar goede vruchten voor zover ze haar sappen uit de wijnstok mag ontvangen. Daarop doelt ook Johannes als hij spreekt in het derde hoofdstuk van zijn eerste brief over het werk Gods. Dan spreekt hij over de toepassing van het werk van de Heere Jezus, waardoor de zondaar vernieuwd wordt. ‘Geliefden nu zijn we kinderen Gods, het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen, maar we weten, als Hij zal geopenbaard zijn, we Hem zullen gelijk wezen’. Dat ziet zeker in de eerste plaats op die tijd als alle leed geleden en alle strijd gestreden is, in de hemel. Maar dat ziet ook op de tijd als Hij zich wegschenkt aan Zijn kinderen op aarde. Als Hij bij hen vertoeft, als Hij bij hen tegenwoordig is, als ze Zijn aangezicht als met een onbedekt aangezicht mogen aanschouwen, om daardoor vernieuwd te worden van heerlijkheid tot heerlijkheid. Dat wondere werk heiligt de kerk: die wonderlijke ontmoetingen met de Koning van de Kerk. Het smaken van Zijn gemeenschap en het proeven van Zijn liefde, daar zegt Johannes van:’ Een iegelijk die in Hem blijft, die zondigt niet, een iegelijk die zondigt heeft Hem niet gezien, en heeft Hem niet gekend’. Die in Hem blijft, dus die in Christus is, want Christus zondigt niet in Zijn kinderen. Als Christus in hen en zij in Hem zijn, dan zet Hij hen niet tot zonde aan. Dat is geen werk Gods. De zonde is een werk van de duivel. Gods kind is een tweemens. Enerzijds zal er altijd nog die tegenstander zijn, de boze, de duivel, de lasteraar, die hen tracht in wat van God is, tegen te staan. Die zoveel hulpmiddelen kan vinden in het begeren van het vlees die tracht binnen te komen door de poorten van de stad Mensenziel en tracht zijn heerschappij weer uit te oefenen over die mens. Die probeert om weer tot zonden te bewegen en de driften weer op te zwepen om die mens weer in kwade wegen te brengen. Maar dat is allemaal geen werk van Christus. Christus brengt hen niet tot zondigen. Het heil dat over de kerk uitgestort wordt, doet de duivel zwichten. Dat doet hem vluchten; dat verjaagt hem en dat is de bron van louter goede werken. En zo moeten wij ook ons tekstwoord bezien: ’Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’. Daar staat een woordje ‘zo’, en dat woordje ziet terug op het voorgaande. Dat moet u lezen in verband met vers 41: ’En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o Heere, Uw heil naar Uw toezegging; zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’. Ziet u? Als God genadeheerschappij heeft over een zondaar en Zijn heil hem wordt geopenbaard en geschonken; als ze mogen baden in de liefde van Christus, dan is Hij het die ze die kracht geeft, waardoor ze met vrijmoedigheid mogen zeggen: ‘Zo zal ik, door die kracht, Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’. Daardoor worden Gods kinderen getrokken, onwederstandelijk getrokken, om het goede na te jagen. Dat is: Gods wet onderhouden. Dat ziet niet alleen op de wet der 10 geboden – die ook wel – maar het is zijn begeerte om die te doen uit dankbaarheid. Het is zijn begeerte om al Gods geboden te onderhouden, om Zijn inzettingen te bewaren. Dat geldt ook van Zijn gehele Woord, de hele geopenbaarde waarheid. Het geldt ook van Zijn beloften en toezeggingen, zijn verbond en van alles wat de Heere tot hun heil heeft geopenbaard. Dat willen ze bewaren, onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
Zie dat David hier geen bron in zichzelf aanwijst om dat te kunnen doen, maar het tegenovergestelde. Hij slaat zich niet op de borst: ‘Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden’. Nee, hij wijst terug. Hij zegt: ‘Ach Heere, als Uw heil mij overkomt, als U in Christus bij mij bent, ‘zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos’. Als ik uit u geboren ben, als U in mij geboren bent, als Christus over mij heerschappij voert, dan word ik bewaard voor alles wat Godonterend, zondig en dwaas is en dan zijn er vruchten die niet van mij zijn, maar die van Christus zijn; maar die wel in mijn leven openbaar zullen komen. Want denk erom dat het werk van Christus vruchten draagt, niet alleen buiten ons, maar in de kerk des Heeren. In Zijn kinderen, die als ranken in Hem worden geplant. Nooit zijn Gods kinderen zo aan de Heere Jezus verbonden, als dan, wanneer Hij Zijn liefde hen openbaart. Als Zijn heil hen overkomt. Nooit zijn ze zo aan Zijn dienst verknocht. Het is zeker waar, als de Heere een zondaar bekeert, dan stort Hij liefde uit in het hart. Een liefde tot God en Zijn wil. En dan zal een zondaar gaan vragen: ‘Heere, hoe moet ik handelen en wandelen?’ Maar nooit is die liefde om Gods wil te doen zo sterk als daar, waar het heil in Christus is geopenbaard. Als daar, waar men aan de voet van het kruis heeft vertoefd en de zondaarsliefde van de Heere Jezus tot het einde heeft mogen zien, heeft mogen proeven. ‘Hartelijk zal ik U liefhebben’, is dan de zielentaal van de zondaar die daar mag vertoeven. Hartelijk zal ik U liefhebben. Dan is het de begeerte om de wil van God te doen. Dan mogen ze bij Hem blijven, mogen ze aan Zijn voeten blijven. De afzwervingen zijn zoveel, maar dan zal Hij krachtig in hen werken, als ze in de gemeenschap met de Koning van de Kerk vertoeven. Dan zal Hij hen bevruchten ten aanzien van goede werken. Daar zet Hij ‘de onvruchtbaren in een huisgezin, een blijde moeder van kinderen’. Daar zal blijken dat Zijn eeuwigheidswerk ook eeuwige vruchten heeft; dat Zijn eeuwige liefde, eeuwig leven verwekt en brengt tot eeuwige gehoorzaamheid. Hierin is het heil Gods alles; hierin is het werk van Christus dat Hij naar de wil van Zijn Vader in de tijd heeft gedaan en nog doet, in de toepassing van het heil. Daarvan is de roem alleen voor Hem. Daar zal de zondaar enerzijds leren – dat weten we van David dat hij geleerd heeft: ‘Zonder U kan ik niets doen.’ Dus zonder U kan ik geen enkel gebod houden. Maar dan mag een zondaar ook leren wat Paulus zegt: ‘Ik vermag alle dingen door Christus die mij krachten geeft’.
Zingen: Psalm 119:22 en Psalm 17:3:
Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer
Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer;
Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten,
Uw heil’ge wet, dan zal ik meer en meer
Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.
Ik zet mijn treden in Uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden;
Wil mij voor struikelen bevrijden,
En ga mij met Uw heillicht voor.
Ik roep U aan, ’k blijf op U wachten,
Omdat G’, o God, mij altoos redt,
Ai, luister dan naar mijn gebed,
En neig Uw oren tot mijn klachten.