Vrijmoedig tot koningen spreken
Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen (Ps. 119:46)
Lezen: Lukas 21
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
Gebrek aan vrijmoedigheid is een kwelling voor velen van Gods kinderen. Te weten dat je moet spreken van de Heere en van Zijn dienst en niet moet zwijgen, en dan te ervaren dat je zoveel zwijgt als je moet spreken. Je spreekt als je moet zwijgen en zwijgt als je moet spreken. Spreken kunnen we immers zo goed als we onze mond voor onszelf open doen. Als de mensen ons zo nodig moeten horen. Als wij willen laten zien wie wij zijn. Spreken voor onszelf, roemen in onszelf, daar hebben we geen moeite mee. Maar spreken over de Heere en roemen in de Heere! Weet, dat degenen die God niet vrezen en die dit zozeer zelfs niet bemerken in hun leven nooit anders zoeken dan hun eigen roem, maar ze zijn er niet bevreesd voor. Ze hebben er geen last van dat ze geen vrijmoedigheid hebben om te spreken over God en Zijn dienst, omdat ze er ook geen begeerte, geen lust, geen liefde toe hebben. Maar juist zij die de Heere vrezen, Gods kinderen, die hebben dikwijls verdriet over hun gebrek aan vrijmoedigheid. Zij moeten zichzelf aanklagen dat ze zo dikwijls zwijgen als ze spreken moeten en spreken als ze zwijgen moeten. Dikwijls, niet altijd. Het is waar, ze worden dikwijls geslingerd. Enerzijds is er liefde tot de dienst des Heeren, soms niet eens nader te verklaren, vooral in de begintijd als de Heere ze heeft opgezocht en wakker geschud. Liefde is in hun hart uitgestort. Ze weten zelf nog niet hoe het met hen staat. ‘Hoe ben ik aldus?’ Maar dan is er dikwijls een lust in het hart en een liefde om te zoeken wat van de Heere is. Ze willen Zijn dienst aanprijzen, al voelen zichzelf er buiten staan. Maar dat is de ene zijde. De andere zijde is de vrees voor spot, voor verachting, voor smaad en hoon. En dan zo geschud te worden en telkens je te betrappen: daar had ik moeten spreken, toen die man in het openbaar vloekte, in de winkel; ik stond naast hem, maar heb niets gezegd. En op een andere keer had ik beter kunnen zwijgen waar men pronkte met vermeende bevindingen en ik ook zo nodig mijn mond open moest doen om te laten zien dat ik ook wat had. Toen had ik beter kunnen zwijgen. Ach kent u ook dat leven van strijd, van gebrek aan vrijmoedigheid, van het telkens maar weer mis gaan in het spreken en in het zwijgen? Het is niet zo moeilijk te spreken als je er eer mee inlegt, ook niet over de Heere en over Zijn dienst.
Er zijn ook wel mensen die zich beroemen op hun vrijmoedigheid; zij durven altijd te spreken. Wel als ze te midden van gelijkgezinden zijn. Ja, het is niet zo moeilijk om in de kerk over de Heere te spreken, als mensen niets anders van je verwachten. Het is niet zo moeilijk op een gezelschap, waar men samenkomt om over de Heere te spreken, om daar over Hem en Zijn dienst te spreken. Daar wordt het van je verwacht. Dan hoef je niet bang te zijn voor spot en verachting. Daar kun je misschien wel eer mee inleggen, hoe meer je er over spreekt. Maar dat kunnen tijdgelovigen ook wel heel makkelijk. Er is een slag van mensen die hebben veel vrijmoedigheid in het spreken over de Heere en over Zijn dienst in die gelegenheden en op die tijden dat ze er geen hinder van ondervinden en het hun niet schaden zal. Bij gelegenheden als het hen wel schaden zal, waar ze spot door zullen krijgen en verachting, daar spreken ze niet maar zwijgen ze. Daar hebben ze ook wel een argument voor. ‘Je moet geen paarlen voor de zwijnen werpen’, zeggen ze. Nee, daar houd ik mijn mond. Op mijn werk horen ze nooit wat van me. En in het dagelijkse leven laten ze ieder in het zijne. Nee alleen als ze er eer mee inleggen, spreken ze over de Heere en over Zijn dienst. Maar dat is toch de wil van God niet.
Ik lees in de Bijbel dat er ook wel gesproken wordt over de Heere en Zijn dienst temidden van heidenen. Anders was er nooit geen zending bedreven. Temidden van mensen van wie het hart barstte van vijandschap. Zo heeft de Heere Jezus het voorbeeld gegeven. Laten we niet denken dat we het altijd af mogen doen met ‘paarlen voor de zwijnen werpen’. En als we temidden van ongelovigen over de dienst des Heeren spreken, dan moet daar vrijmoedigheid zijn. De wijze zal tijd en wijze weten om toch over God en Zijn dienst te spreken op verschillende plaatsen; ‘zelfs voor koningen’ staat er in onze tekst. David zegt daar: ‘Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen’. Niet schamen dus. Juist als er verdrukking mee samenhangt, juist als je door het getuigen vervolgd kunt worden, zoals we dat gelezen hebben in Lukas 21 en zoals de Heere Jezus dat ook voorzegd heeft. Zo heeft Hij het aangewezen van de tijd die voor lag, de tijd waarin we nu leven en die gedeeltelijk ook nog voor ons ligt. De tijd van vervolging, dat is eigenlijk altijd de tijd voor Gods kerk. De kerk des Heeren wordt altijd vervolgd. ‘In de wereld’, heeft de Heere Jezus gezegd, ‘zult ge verdrukking hebben. Maar hebt goede moed: Ik heb de wereld overwonnen’. Het is een woord dat Hij al Zijn kinderen meegegeven heeft, niet een uitgezonderd. Daarom: alle tijd dat de kerk des Heeren op aarde geweest is, heeft ze ervaren dat men hen haatte. Dat is in de dagen van Noach al geweest, in de dagen van Abram, Jacob, Jozef. Dat is in de dagen van de getrouwen geweest in de tijd van de Richteren. U kunt alle voorbeelden in Gods Woord nagaan. Profeten zijn gehoond en gesmaad en vervolgd. In hun eigen omgeving en dikwijls door mensen die alleszins godsdienstig waren. ‘In de wereld zult ge verdrukking hebben’. Als de Heere Jezus dat zegt, dan zal het waar zijn. Hij heeft het zelf ervaren.
Maar dit geldt niet voor allen die zich de naam ‘christen’ aanmeten. Want er zijn er die die naam wel dragen, maar die nooit verdrukt worden. Maar die het ook zo weten aan te kleden dat ze geen last hebben van hoon en smaad. Ze weten het Woord Gods zo te draaien – en dan durf ik wel te zeggen te verdraaien – dat de prikkel er uit weggenomen is. Dat de werking van het Woord niet meer is als de werking van een zwaard. Zij maken er pluimstrijkende woorden van; ze troosten op het lichtst, zoeken te genezen op het lichtst. Ze helen de breuk van het volk op het lichtst. Zij halen uit het Woord wat hen gelegen komt en wat hen past. Ze buigen niet onder het Woord, maar heersen erover en misbruiken het. Die kunnen altijd zo spreken dat het ieder naar de mond is. Die kunnen zo spreken dat het ieder naar het vlees is. Die kunnen zo spreken dat nooit iemand getroffen wordt door het Woord van God als een levend en krachtig, als een tweesnijdend scherp zwaard. Als we de prikkel willen weghalen uit het Evangelie, eruit weg halen wat de mens in zijn vlees snijdt en hem kwetst kun je alle vijandschap wel voorkomen. Dan kan je het wel zo draaien dat niemand zijn stekels tegen je opzet en dat je nooit verdrukking of vervolging, haat of vijandschap zult ondervinden. Dan kun je nog wel vrienden blijven met de wereld. Dan is het niet moeilijk om vrijmoedig te zijn. Maar dit kunt u van David niet verwachten. Zo heeft David niet gesproken. Zo kennen wij zijn leven wel. Zo kunnen Gods gaarne getrouwe knechten niet spreken. Gods kinderen begeren trouw te spreken tot eer van hun God en leerden onder Zijn wil zelf buigen. Die hebben ervaren hoe het vlees gekruisigd moet worden en weten hoe scherp het Woord in hun vlees kan snijden. Maar ook hoe dit tot behoud is. Die hebben in die weg geleerd hoe de Heere de Zijnen als een vuurbrand uit het vuur rukt. Hoe Hij Zijn kerk bouwde. Zij leerden dat en gunnen het anderen ook. Dat is liefde, in de eerste plaats tot God. Maar in de tweede plaats ook tot behoud van hun naaste. Die de waarheid trouw verkondigen en daarbij vlees en bloed niet sparen, ondervinden haat en vijandschap. Om dan vrijmoedig te blijven!
Er zijn veel dingen die hier in de praktijk van het leven tegenop komen en waardoor we ons gaan schamen voor het Woord van God. Dan bedoel ik niet in de eerste plaats op de mening van de wereld die dat Woord niet verdraagt en niet graag hoort. Zeker, dat kan iemand ook vrijmoedigheid ontnemen en bang maken, waardoor ze zich schamen omdat het nu eenmaal in de wereld niet zo hoog aangeschreven staat. Maar ik doel nu vooral ook op het gevoel dat je zelf niet bent die je moet zijn. Als de beschuldigingen van de boze je voor voeten geworpen worden, ja, in je hart geworpen, dan ga je soms weer ondersteboven. Je hebt met vrijmoedigheid gesproken over zaken die je zelf niet goed verstond, je hebt een trouw getuigenis gegeven van het Woord van God, terwijl het in je eigen hart nog geen kracht deed, en als dan Gods Geest gaat onderwijzen, dan gaat de hand wel eens op de mond. Dan verlies je vrijmoedigheid die je vroeger had, omdat je bij alles wat je een ander wil zeggen, opeens jezelf te zien krijgt. Dan verschrik je ervan wie jezelf bent, van wat er in je hart leeft, van wat je zelf dreef. Zo verging het mij toen de Heere me stilzette. Dan beschuldigt dat Woord je en zodra je weer iets wil zeggen tegen een ander, slaat het naar binnen. Hoe staat het bij jezelf? Dan gaat de hand op de mond en wordt je vrijmoedigheid weggenomen. Dan word je bang om iets tegen een ander te zeggen. Ze kunnen het woord als een bal terug spelen en zeggen: ‘geneesmeester genees jezelf!’ Toch zouden we daardoor niet zwijgzaam moeten worden. Het is een argument dat de duivel graag gebruikt. Want als je moet zeggen: ‘wie ben ik eigenlijk zelf?’ en dan je mond maar houdt, dan versta je op dat moment het Evangelie ook niet recht. Want het gaat om een goede boodschap voor zondaren, niet voor rechtvaardigen. Het is een goede boodschap voor die het zelf verdorven hebben, zelf doodschuldig zijn en boven een ander niet kunnen staan. Als je vrijmoedigheid hebt om te spreken tot een ander, moet het zijn uit het besef dat je niet boven hem staat. Wij zijn niet beter in onze aard, in ons hart. Bij alle vermaningen die er gesproken worden, moet zelfkennis een beginsel zijn, dat de Heilige Geest wil werken. Wij mogen niet boven degenen staan, die we vrijmoedig aanspreken, we moeten naast hen staan, ja zelfs onder hen staan. Paulus staat onder hen als hij zegt: ’Mij, de grootste der zondaren, is barmhartigheid geschied. Daar hebt u zijn recht van spreken, zijn vrijmoedigheid; hij mag roemen in het Evangelie van Gods vrije genade. Het kan voor zo’n ellendige dwaas als ik ben, voor zo’n groot zondaar kan het nog en dat geeft hem vrijmoedigheid om ook anderen daarop te wijzen.
Laat er geen misvatting zijn over de aard van de vrijmoedigheid die de Heere geeft. Uiteindelijk moeten we zeggen dat iedereen vrijmoedig moet zijn, vrijmoedig moet getuigen van de Heere en Zijn dienst. Zijn woord, Zijn dienst, Zijn wil, Zijn Heilige inzettingen mogen we aanprijzen en anderen voorhouden, net als onszelf. Dat is ieders plicht. En als God iemand vrijmoedig maakt, dan gebeuren daar wonderen. Als iemand werkelijk vrijmoedig wordt gemaakt, zoals David hier, lees het woord maar in het verband van de tekst! Hij zegt: ’Ook zal ik voor koningen spreken.’ Er is een verband, want hij heeft in het vorige vers gezegd: ’Ik zal wandelen in de ruimte.’ Hij voelt zich niet meer bekneld, niet meer benauwd of beangst, maar wandelt in vrijheid, in de ruimte. Dan zegt hij: ’Ook zal ik voor koningen spreken.’ Als we het verband van beide verzen onderzoeken, komen we bij vers 41: ’En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, HEERE!, Uw heil, naar Uw toezegging.’ Als Gods goedertierenheid over hem komt, Gods heil, dan kan hij ook zeggen dat de Heere hem nabij is. Zo wordt hij vrijmoedig gemaakt. Zo durft David nu zelfs voor koningen te spreken van Gods getuigenissen.
We mogen hier wel denken aan Gode vijandige koningen, zoals David die in zijn omzwervingen vaak heeft meegemaakt, bijvoorbeeld toen hij door Saul vervolgd werd. Voor koningen vrijmoedig spreken van Gods getuigenissen, dat is een wonder van Gods werk. Dat is een wonder dat de Heere nog doet, het beginsel dat Hij werkt waar Hij in een zondaarsleven gaat werken. Daar wordt het beginsel van vrijmoedigheid al gewerkt. Niet voor niets wordt er gezegd, dat dan de stommen gaan spreken. Degenen die nooit goed spraken van God en van Zijn dienst, hun mond wordt dan geopend. De Heere Jezus zegt dan ergens dat als wij zouden zwijgen, dan de stenen zelfs zouden spreken. Ze moeten wel spreken. Dat is een geheim, wonderlijk beginsel van het werk Gods zoals David dat ervaren heeft, toen de Heere hem uit de ruisende kuil van modderig slijk heeft opgehaald en zijn voeten op een rotssteen heeft gesteld. De Heere heeft zijn gangen vastgemaakt en een nieuw lied in zijn mond gegeven; ‘een lofzang onze Gode’ zegt hij. ‘Velen zullen het zien en vrezen en op de Heere vertrouwen’ (Ps.40). Een nieuw lied in mijn mond. De Heere heeft vrijmoedigheid gegeven om te spreken. Dat beginsel uit God bij alle werk dat de Heere doet, stort kracht uit in zwakheid. Daarmee wordt het onmogelijke bij tijden mogelijk maakt. Paulus zegt ook: ‘Ik vermag alle dingen door Christus Die mij krachten geeft’. David zingt dan dat hij met de Heere over een muur, ja door een bende kan dringen. Het gebeurt door de kracht Gods. Het is de kracht die er ligt in het werk van de Heere. Dat maakt vrijmoedig, in beginsel al in de wedergeboorte, als iemand nog zwijgend over de wereld gaat. Dan ga je jezelf zien en verfoeien, word je verdrietig over je zonden en schuld. Dan zeg je niet: ik ben bekeerd, maar: ik ben onbekeerd; ik leef zonder God. Dan ligt de hand dikwijls op de mond en zwijg je. Maar toch, al is er veel zwijgen, toch zijn er ook wel eens ogenblikken dat je niet zwijgen kan. Bij voorbeeld als anderen ons overmatig prijzen, terwijl God ons anders leert. ‘Houd toch op’, zeggen we dan. ‘Het is niet waar, je weet het niet half’. Dan komt er al een beginsel dat zich daartegen verzet. Dan wil je niet meer horen dat men goed van ons spreekt. Waar de Heere Zijn werk begint en er roerselen zijn van de Heilige Geest, dan zijn er twee kenmerken waarbij de mond opengebroken wordt: als men goed van ons wil spreken en als men kwaad van God wil spreken. Met die zaken zijn we het zo oneens omdat we niet kunnen hebben dat men Gods waarheid krenkt. Dan zijn er toch tijden dat die mond open moet! We moeten zeggen dat God goed is en dat wij slecht zijn. In die weg leert de Heere ons Zijn recht te billijken. In God wordt geen onrecht gevonden.
Op een bijzondere wijze gaat de mond open als het God behaagt Zijn Zoon in een zondaar te openbaren. Als zo’n arme, verslagen zondaar Christus mag zien en dat er in Hem nog een weg is ter ontkoming en dat voor zo iemand. Dan kan men van dat wonder niet meer zwijgen. Het kan de Heere behagen om dat op een onderscheiden manier te doen; we zouden kunnen zeggen ‘trapsgewijze’ te doen. Hij kan een zondaar ontdekken aan zichzelf, een blik doen slaan in de diepte van zijn zonden en dan Christus te openbaren als een weg ter ontkoming, die er is in Hem als een mogelijkheid om nog zalig te worden. Dat is groot. Maar groter nog is het als het God behaagt door te trekken met de Zijnen. Als ze zichzelf mogen zien in hun bittere vijandschap tegen genade maar ook Christus mogen leren kennen als de Gewillige om hen te zaligen. Als ze Zijn zondaarsliefde mogen proeven. Het behaagt de Heere sommige van Zijn kinderen steeds verder in te leiden in die verborgenheden der godzaligheid, zodat ze Hem nog beter mogen leren kennen. Als ze mogen leren dat ze in Zijn handpalmen zijn gegraveerd en dat hun muren steeds voor Hem zijn. Als ze Hem mogen omhelzen met de armen des geloofs en mogen proeven van Zijn wondere liefde. Als ze ervaren mogen opgenomen te zijn in Zijn zoen- en kruisverdienste. Maar weet, dat ook van deze zaken geldt: het kleine is groot en mag nooit veracht worden. Wee! wie de dag der kleine dingen veracht. Dat deed de Syro-Fenicische vrouw niet. Een kruimel van de tafel was oneindig veel, want dat bracht alles met zich mee. En zo zal het zijn. Daar waar iets gezien mag worden van de Zon der gerechtigheid en Zijn stralen de matte ziel verkwikken, daar wordt ook de mond open gebroken, anders zouden de stenen wel gaan spreken. Dan wil men getuigen van wie de Heere wil zijn voor zo’n arme zondaar. Daar kan men toch niet langer zwijgen. Ook zal men voor koningen spreken, zegt dan David zelf. Dat betekent: ook voor de groten der aarde. Dan valt alle schaamte weg. Dat wil dus zeggen: ik zal me voor niemand schamen, wie het ook is. Niet voor mijn gelijken, maar ook niet voor mijn meerderen. Ook niet voor degenen die het hoogst geplaatst zijn. Ik zal tot hen spreken van de daden des Heeren. Gods kinderen leren dan dat het geen zaken zijn waar voor men zich voor hoeft te schamen. O nee, al denkt de hele wereld dat je je voor God en je godsdienst moet schamen. Maar men moet zich schamen voor de zondendienst, voor de onderworpenheid aan de duivel, de gehoorzaamheid aan de vader der leugenen. Dat is om je voor te schamen! Laat de koningen zich maar schamen die zich tegen God stellen, die Zijn wil verachten en Zijn wetten vertrappen. Laat zij zich schamen, die tegen de Heere strijden. Maar laten wij ons niet schamen als we de wil van God hoog begeren te houden en ons willen buigen onder Hem. Dan wordt iets verstaan van wat David hier zegt: ‘Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen’. Als de liefde Gods in ons hart krachtig werkt, dan is er zelfkennis die ons mensenkennis geeft. Niet alleen zelfkennis dus, maar ook kennis van anderen. Dat neemt veel ongegronde vrees weg, ook als men voor koningen zou moeten staan.
Er kan veel ongegronde vrees zijn. Natuurlijk moet er de nodige hoogachting zijn en eerbied voor degenen die boven ons staan. Maar het kan ook buiten de maat zijn. Het is wel goed toch te beseffen, vooral als het gaat over het Woord van God en over Zijn waarheid, dat zowel een koning als wij mensen zijn, schepselen van God die verantwoording van ons leven verschuldigd zijn aan de Heere. De ware zelfkennis die de Heilige Geest leert, leert ons dat we ‘van één lap gescheurd zijn’ zo wordt wel gezegd. In zeker opzicht zijn we allemaal elkaars gelijken. Dan hoeft niemand boven een ander te gaan staan. Dat neemt veel valse schaamte, veel valse vrees weg, ook als men tegenover zijn meerdere getuigt. Daar gaan we niet boven staan, niet uit de hoogte, maar dan mogen we er naast staan. Als we door Gods Geest geleerd worden wie de Heere is in Zijn voorzienig bestel en hoe Hij alles in handen heeft, alles bestuurt ten beste voor Zijn kerk, dan mogen we ook weten wat de Heere Jezus ook gezegd heeft in het gedeelte wat we hebben gelezen: ‘Dat niet één haar uit uw hoofd zal verloren gaan’. Met andere woorden, al word je ook voor koningen en voor groten gesleept in tijden van vervolgingen, weet dan ze kunnen niets zonder Mij. Dat heeft de Heere Jezus ook tegen Pilatus gezegd. Hij zou geen macht hebben over Hem als het hem uit de hemel niet gegeven was. Zo zal het nog zijn. De groten van deze wereld vermogen niets buiten de wil van God. Niet één haar uit uw hoofd, zegt de Heere Jezus, zal verloren gaan. Ook als u getrokken wordt voor koningen en stadhouders om Mijns Naams wil. Het zal u overkomen, zegt de Heere Jezus, hun tot een getuigenis. Met andere woorden, neem het in je hart dan maar niet voor, wat je tot verantwoording zeggen zult, want ik zal u mond en wijsheid geven. Zie toch hoe de Heere Jezus Zijn kinderen opwekt hun afhankelijkheid in te leven. Maar ook om in te leven hoe Hij bereid is om die afhankelijke kinderen van Hem te voorzien van al het nodige. Ja, dan als hen ‘nodig’ is. Al worden ze dan zelfs voor koningen gesteld, dan geeft Hij hen te spreken. ‘Ik zal u mond en wijsheid geven welke niet zullen kunnen tegenspreken noch wederstaan allen die zich tegen u zetten’. Zie, dan legt de Heere de woorden in de mond als u voor koningen moet spreken. Zou men zich dan schamen? O, dan behoeft en kan men zich niet te schamen voor de Heere. Daar waar Hij nabij is, waar Hij de woorden in de mond legt, waar Hij door Zijn Geest Zijn liefderijke tegenwoordigheid doet gevoelen, daar zal de mond gewillig spreken. Daar zal Hij beleden worden voor de mensen en daar zal Hij de Zijnen belijden voor Zijn Vader.
Zingen: Psalm 119:23 en Psalm 149:1 en 4
Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen;
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen;
Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daân
Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.
Looft, looft den HEER, dien, onbedwongen,
Een nieuw gezang zij toegezongen,
In ’t midden Zijner gunstelingen,
Die Hem ter ere zingen.
Dat Israël, met blijden klank,
Zijn milden Schepper Ioov’ en dank’;
Dat Sions kroost, met Iofgejuich,
Zich voor zijn Koning buig’.
Dus wil d’ Almachtig’, op hun smeken,
Door hen zich aan de heid’nen wreken;
Door hen de wreev’Ie volken straffen;
Elk loon naar werk verschaffen;
Hun koningen in ketens sIaan;
Hun groten doen in boeien gaan,
En ’t recht, gelijk ’t beschreven staat,
Volvoeren naar Zijn raad.