Vermaak in Gods Geboden
En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb (Ps. 119:47)
Lezen: 1 Korinthe 13
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
We hebben voor onze overdenking 1 Korinthe 13 gelezen, het hoofdstuk over de liefde. Daar geeft dit vers wel aanleiding toe. Want David spreekt hier over de liefde van zijn hart. Ik weet niet of het u opgevallen is, maar bij de 46 verzen van deze Psalm die wij in het verleden overdacht hebben, is het woord ‘liefde’ nog niet een keer genoemd. Dit grondwoord zoals het in onze tekst staat, komt voor het eerst in vers 47 aan de orde. Toch is het zeker een wezenlijk woord als het gaat over het onderwijs uit Gods wet. David bezingt in ieder vers Gods heerlijke, heilige wet, maar hij spreekt eerst in vers 47 nadrukkelijk over zijn liefde. Het wordt in vers 47 voor het eerst genoemd, maar ik zou niet durven zeggen dat het in de vorige verzen niet geproefd werd. Want er zijn maar weinig verzen die we hadden kunnen verklaren, als we niet hadden mogen spreken over de liefde in Davids hart. Ik heb er soms ook op gewezen. In de berijmde psalmen is het ook al eerder opgenomen, ik denk bijvoorbeeld aan het derde vers in de berijming, dat eindigt met de liefde; en dat is zeker niet onterecht, want de liefde is er bij David al vanaf het begin geweest. Anders had hij nooit kunnen spreken van gelukzaligheid. Anders was die verzuchting uit de diepte nooit zo verwoord: ‘Och, dat mijn wegen gericht werden om Uw inzettingen te bewaren.’ Daar proeven we de liefde in. ‘Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden. Ín de berijming staat dan: ’Hoe uw geboôn mij tot Uw liefde wekken’. Hij heeft dat niet verkeerd berijmd, ook al staat in de grondtaal het woord ‘liefde’ niet. In ons vers komt het voor het eerst duidelijk aan de orde. Hier wordt het uitdrukkelijk genoemd, maar in de andere verzen kunnen we zeker zien dat de liefde tot God in Davids hart werkzaam was als een vrucht van de openbaring van de liefde van de Wetsvervuller, als een vrucht van de liefde van Christus. Maar in ons vers wordt het duidelijk genoemd en dat geeft ons gelegenheid met nadruk te stellen dat de wet Gods zonder liefde is, als een lichaam zonder leven, dus zonder hart, zo zouden we kunnen zeggen.
We zouden voorbeelden kunnen zoeken om aan te tonen dat het functioneren van Gods wet onder de mensen zonder liefde is als een dode, een harde, een koude en smakeloze zaak. De wet Gods is goed. Daar heeft Paulus uitvoerig in de Romeinenbrief over gesproken. Er is geen gebrek in; dat moet u niet denken. De wet van God is heilig, ze is geestelijk, en wij zijn vleselijk. We hebben het nu ook over het functioneren van de wet. Is er de wet, de prediking van Gods wet, van Zijn heilige wil in al haar facetten in ons leven? Als de liefde bij ons dan afwezig is, dan is ons leven als een luide schel en een klinkend metaal. Zo spreekt Paulus over een leven met allerlei vorm van godsdienst waar de ware liefde in gemist wordt. Een luidende schel, een klinkend metaal: dan is alles maar hard en koud en doods. Dan is er bij zo iemand geen aangenaamheid in zijn godsdienstige bezigheden. Kom, leg daar uw leven nu eens naast. Hoe is het nu eigenlijk met uw bezigzijn in de dienst des Heeren, met uw Bijbellezen? Hoe hebt u vanmorgen uw gebed gedaan toen u opstond? Of aan tafel? En als u naar de kerk gaat, in de voorbereiding ervan, en uw verblijven in de kerk, en de nabetrachting ervan? Is het u alles hard en koud? Is het in uw leven zo, dat u moet vrezen dat uw gevoelens ten aanzien van de dienst des Heeren zonder liefde voor Hem zijn? U hebt wel licht nodig om daarin jezelf niet te bedriegen. Want wij zullen onszelf ook bij zelfonderzoek niet recht zien tenzij de Heere er licht over geeft. In de gevoelens van ons hart is van nature eigenliefde. Maar waar is de liefde tot God? Misschien zegt u: ik durf daar nauwelijks over te denken; u wilt toch eerlijk handelen met uw ziel? Misschien is er wel enig gevoel, zijn er nog wel wat indrukken en is er nog wel wat liefde voor Gods volk en gaat u toch wel met lust naar de kerk. Maar toen u er eens voor ging zitten, om uzelf te onderzoeken in een week van voorbereiding – u doet dat toch wel? – toen u zich eens afzonderde, om uw leven te overdenken, toen hebt u misschien uw knieën wel gebogen – dat moet u zeker doen als u zich afzondert – en hebt u gevraagd aan de Heere om licht over uw leven. Toen vroeg u: ‘Is er nu bij mij een schadelijke weg? Laat U het me eens zien. En misschien is het wel zo geweest. Gods kinderen kennen er iets van. Toen de Heere licht ging geven, dat het zo tegenviel, zo nameloos tegenviel! Als de Heere met de Zijnen eens wat verder gaat in de zelfkennis – dat gaat gepaard met Godskennis, want je kent jezelf niet als je God niet kent. Maar als je meer kennis van de deugden Gods krijgt, krijg je ook kennis van je eigen ondeugden, van je zonden, van je schuld. Toen de Heere eens wat licht gaf over uw hart en over uw begeerten, is het u toen zo vergaan als het mij vergaan is? Dan moest u zien dat er in de onvruchtbare aarde van ons hart de schone plant van de liefde niet meer groeit. Dat alles er verstikt wordt door eigenliefde, wegen van afdwalen voor het oog van God. Dan is liefde de vervulling van de wet, maar wat moet er zo van terecht komen? Misschien zegt u: ‘deze rede is hard, wie kan dezelve horen’? Velen zijn van de Heere Jezus, Die niet anders kon spreken, niet anders wilde spreken, niet anders mocht spreken, weggelopen. Ze moesten leren de liefde van elders te krijgen. ‘Tenzij gijlieden Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt…’. Ze moesten de liefde van Hem ontvangen. Weet, dat wie nog wil leven van eigenliefde, die zichzelf nog koestert en denkt voor God nog wel iets te kunnen presteren in het doen van Zijn wet, ach, wat moet dat tegenvallen, nameloos tegenvallen. Als uiteindelijk Gods licht over uw wegen zal vallen, zullen uw beste werken verbleken. Nee, met onze liefde voor God is het niets gedaan. Maar als u daaronder nu zo moet verteren, er zo onder moet zuchten, omdat u het voor God niet op kunt brengen, dan mag ik u zeggen: ‘Er is toch wel liefde onder de mensen. Er is toch een volk dat toch liefde in het hart omdraagt. Niet als een vrucht van zichzelf. David hier, hij draagt liefde in zijn hart. Hij heeft Gods geboden lief, zegt hij. Gods inzettingen heeft hij lief. Hoe komt dat toch? Hoe kan die liefde er dan zijn? Hoe zal dit komen in de harten van mensen die zich van God hebben afgekeerd? Wel, dat is de vrucht van de liefde van Christus. Dat is de vrucht van het werk Gods in zondaarslevens,. Dat is de vrucht van de openbaring van Christus en van Zijn zoekende zondaarsliefde.
De eerste beginselen van de liefde zijn door de Heilige Geest gewekt, waar de eerste roerselen van de wedergeboorte zijn gewerkt. Daar wordt liefde gewerkt in een hart dat van nature vol eigenliefde is. Daar wilde de Heere liefde werken die Hij zal versterken, in een weg die we niet geweten hebben. Die wordt versterkt op een wijze, dat we daarvan moeten zeggen: Nee, dat is geen plant die groeit in de onvruchtbare hartenaarde van ons goddeloze bestaan. Maar het is een plant die levenssappen krijgt van Hem, Die Zich een Wijnstok heeft genoemd, van waaruit ranken groeien die vruchten voortbrengen. De liefde die God bij de Zijnen werkt, wordt gevoed door Christus. Ze is door Hem gewerkt en ze wordt door Hem alleen versterkt. Kent u die geheime bron van liefde? Want daar weten Gods kinderen toch iets van. Als u misschien thuis bij uw kerktelefoon, of in de kerk onder het Woord, uw hart weer eens mag voelen branden van liefde, dan is dat als u iets van de Koning mag horen, mag zien of proeven. Als de Heere u iets geeft dat de liefde van God openbaarde en dat uw liefde weer levend maakt, wakker maakt, opwekt, dan zal het waar zijn wat Johannes getuigde: ‘Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad’. O, voor wetverkrachters is liefde bereid door de Vervuller van de wet, de Heere Jezus Christus. Hij maakt harten weer brandend in Zijn dienst.
Al wordt de liefde hier eerst genoemd door David, ik zei al, dat dit niet wil zeggen dat die liefde niet eerder aanwezig was. Want de liefde is werkzaam in een zondaarsleven ook dan, als men het niet altijd kan bekijken. Als u het licht bij zelfonderzoek nog mist. dan zijn er werkzaamheden die toch door de liefde worden ingegeven, een liefde die niet van u was. Ik denk bijvoorbeeld aan het zoeken naar God, aan het hongeren en dorsten naar gerechtigheid; ach, dat is in een weg waarin we alles missen. Alles te missen wordt ervaren in een weg van ontlediging. Dat is in een weg waarin we zo nameloos arm kunnen zijn! Maar wat is het dan, dat u zo zoekend maakt, zo begerig en uitziend maakt? Dat u het niet na kunt laten nog eens te bidden, om nog eens iets te zoeken, weer te gaan lezen om nog eens wat te horen. Wat is dat toch, dat het leven van deze of gene bekommerde ziel zo in het teken zet van het zoeken? Dat is de liefde die Gods kinderen zoekende maakt! Al kunnen ze het zelf niet bekijken, je proeft het. David heeft zelf gezegd, in vers 10 bijvoorbeeld van deze Psalm: ’Ik zoek u met mijn gehele hart’. Is dat zonder liefde? Met mijn hele hart zoek ik U Heere; ik kan niet zonder U. Dat is toch een kenmerk? Dat zien we in de natuur ook. Het behaagt God dit een afspiegeling te doen zijn van de liefde in de genade. De huwelijksliefde die er groeit tussen een jongen en een meisje, over en weer. Het wordt wel eens uitgesproken op tere ogenblikken: ’Ik wil niet zonder je verder, ik kan niet zonder je, je moet bij me blijven’. Dan heeft men elkaar nodig en dan denkt men niet meer zonder elkaar door het leven te kunnen. Dat is door de sterke banden die worden gelegd als er huwelijksliefde wordt gewerkt. Het is een vrucht van Gods algemene genade op deze verdorven wereld. Sterke banden worden er dan gelegd. Maar niet zo sterk als deze banden, deze geestelijke liefdebanden, die de Heere werkt. En is het zo dat men niet bij zo’n aardse liefde tegen elkaar zegt: ‘Ik kan niet zonder je’, bij die geestelijke band die God legt, waarin liefde werkzaam is, daar is dat volmaakt zo. Dan is dat geheel en al: Ik kan niet zonder God. Zonder Hem kan ik niet meer leven, zonder Hem kan ik niet sterven, zonder Hem is alle leeg, is alles koud en zinloos. Dan heeft het bestaan geen enkele inhoud meer. Ik zou het u allen af willen vragen: Is dat zo in u? Is dat al zo in uw leven: Ik kan niet meer verder zonder God? In het ware Godsgemis voel je het niet verdiend te hebben dat de Heere tot je komt, maar toch zeg je: ‘Heere ik kan u niet missen!’ Dat geeft toch vrijmoedigheid in het gebed. Dat geeft een doorbreken, een vasthouden, je zou haast zeggen: op het brutale af. Maar de Heere vindt het niet brutaal. Als die Kananeese vrouw aanhoudt, dan vindt de Heere dat niet brutaal. Dat is Hem aangenaam. Als men Hem als het ware prest, zoals Jaïrus zegt: ‘Kom nu toch mee naar mijn huis!’ dan vindt de Heere dat niet brutaal. Hij is door de nood gedreven. ‘Zalig hij die in dit leven Jacobs God ter hulpe heeft; hij, die door de nood gedreven, zich tot Hem om troost begeeft’. Zijn er nog van die zoekers die het bij zichzelf geen liefde durven noemen, maar die heilig verlegen zijn om de openbaring van de liefde Gods in Christus Jezus? Weet dat David – ach, hij sprak er ook niet altijd van en hij heeft het lang niet altijd kunnen bekijken – toch hier heeft mogen zeggen, mogen openbaren: ‘Uw geboden, die ik liefheb’. Die zoekt hij.
De liefde die zoekt iets, begeert toenadering. Die begeert dicht bij de geliefde te zijn. Dan is er een liefde tot God gewekt en wil men dichtbij de Heere leven. Dat is: in de weg van Zijn inzettingen wandelen. Dat is: in de weg van alles wat Hij gezegd en geopenbaard heeft, wandelen. Al word je ook honderd keer versleten voor een fijne en al moet men niets van je hebben en heeft men allerlei schimpwoorden voor je klaarliggen, toch was dat zo, is dat zo, en zal dat altijd zo zijn. Maar dat ‘fijne’ van Gods kinderen is niets anders dan een tere liefde, die dicht bij de Heere begeert te leven; dicht bij Hem, zoals David dat hier tot uitdrukking brengt: ’Ik zal mij vermaken in Uw geboden’. Daarin wil ik leven, dat is mijn vermaak. De Heere begrijpt het. Velen begrijpen het niet en ze zullen het misschien wel nooit begrijpen, tenzij dat de Heere ze het ook leert. Want de wereld zoekt haar vermaak in allerlei vormen van vertier, allerlei vormen van goedkoop genot. Je zou nu kunnen vragen: ‘David waarin heb jij het meeste vermaak? Was dat misschien toen het je nog goed ging aan het hof van Saul? Korte tijd later is het verkeerd gegaan. Maar als je hoog opgeklommen was in macht en aanzien? Toen je eenmaal gevestigd koning was in Hebron en vooral later in Jeruzalem ? Dat zijn zeker je tijden van het grootste vermaak geweest?’ Vergeet dat maar, en denk niet dat het bij David zo is geweest. In de verste verte niet. Toen hij een gevestigd Koning in Jeruzalem is geworden, heeft hij verschillende ernstige zonden begaan. Ach, zijn hoogste vermaak was er toen hij nog schaapherder was, toen hij op zijn harp zat te tokkelen bij de schapen van vader Isaï en toen hij de liederen Sions mocht zingen. Toen hij psalmen mocht dichten, en hij daar met een verwonderd oog mocht weiden in de verborgenheden der Godzaligheid. Toen de Heere hem wel eens onderwees. O, wat een vermaak heeft hij gehad, in zijn eenzame overdenkingen! Wij lezen dat toch in zijn Psalmen die hij al gedicht heeft toen hij daar nabij God mocht zijn. Toen hij de inzettingen Gods mocht voelen als in zijn hart gegrift. Toen hij ervaren mocht dat de Heere hem bij de hand leidde, o toen had hij het goed. Dat was zijn vermaak.
Als we op ons tekstverband letten, valt er nog een ander licht over. Ik denk aan vers 45 en 46 waar David zegt: ’En ik zal wandelen in de ruimte’. We hebben daar de vrijheid gezien, waar de Heere Zijn kinderen in stelt. En in vers 46: ’Ook zal ik voor Koningen spreken van Uw getuigenissen’; het ging niet alleen over vrijheid maar ook over vrijmoedigheid in het strijden voor de Heere en Zijn dienst. Wel in die weg van vrijheid, waar God Zijn kinderen toe brengt in hun kloekmoedige strijd en vrijmoedig getuigen, geeft de Heere de Zijnen ook rust, vermaak en blijdschap. Als een ziel zo teruggetrokken is, begrijpt men niet dat ’s zondagsmorgens in de kerk, of misschien ’s avonds voor het naar bed gaan bij het Bijbellezen, een woord van God zo’n kracht mag doen. Dan is er een toeknik van de hemel; dan is er een ervaring dat God nog van ons afweet, dat Hij ons nog ziet. Dan is er zo’n diepe vreugde en blijdschap in de ziel van die bedroefde naar God. Dat is ook een vermaak; dat is een zielsvermaak. Dat willen we niet ruilen voor alles wat de wereld aan vermaak te bieden heeft. O, als de Heere onze honger en dorst, onze begeerte weer eens verzadigt in de kerk of aan het Heilig Avondmaal, als Hij onze moedeloosheid weer eens wegneemt, dan kunnen we weer verder. Zo kan niemand bemoedigen zoals God het kan. Als Hij weer eens kracht geeft aan een zwakke die zegt: ’Ach Heere, ik kan niet verder, het gaat niet meer in de woestijn.’ Elia zei: ’Neem mijn leven maar van me’ en de Heere versterkte hem met hemelse spijze. Zo weet de Heere in het verborgene weer nieuwe kracht te geven aan degene die het van Hem begeert.
We moeten niet vergeten dat, als het gaat over vermaak, over zielsgenoegen, dan gaat het ook over de rust die er voor Gods kinderen overblijft, hier op aarde al in beginsel. Al kunnen ze nog zo bezet zijn, noch zo druk zijn – en dat zijn degenen die door de liefde het sterkst gedreven worden nogal eens – Paulus zegt: ‘De liefde van Christus dringt ons’. Onvermoeid mocht hij wandelen in de voetsporen van zijn Meester omdar er zoveel liefde voor zijn Meester in zijn hart was. Die een heilige ijver in de dienst des Heeren krijgen, krijgen ook rust. Paulus schrijft ook: ’Er blijft dan een rust over voor het volk van God’. De beginselen van die rust heeft hij bij tijden ook mogen smaken. Die is er waar zo’n kind zijn hoofd mag neerleggen aan de boezem van de Heere Jezus Christus en iets mag proeven van Zijn liefelijke omhelzingen, iets mag ervaren van Zijn optrekkingen; daar heeft Paulus ook kennis van gehad. En dat onthoudt de Heere Zijn kinderen niet, die in hun moeite, in hun strijd, al hun zorgen als verteerd dreigen te worden door allerlei bezigheden, waartoe de Heere ze roept. Dan mogen ze in de eenzaamheid weleens nieuwe kracht krijgen, ‘verzadigd als met vet en smeer’, zingt de dichter. Zo zal het zijn. Weet dat de dienst des Heeren geen slavendienst, maar een liefdedienst is. De dienst des Heeren is geen dienst waarin men met hardheid voortgedreven wordt, waaronder men zucht als onder een zwaar juk, maar de dienst des Heeren is een dienst waarin men door de liefde gedreven, gevoed en gesterkt mag worden. Dan geeft ze een diep vermaak, een zielsvermaak. Dan krijgt men een kracht, die de wereld kent ze niet; dat is de kracht waarvan een dichter zingt: ’Gij toch, gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alleen wordt d’ere toegebracht. Wij steken het hoofd omhoog, en zullen d’eerkroon dragen, Door u, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen’.
Zingen Psalm 119: 24 en 83:
‘k Zal Uw geboôn, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief en zal met hart en zin,
Al ’t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
Ik, HEER, die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
‘k Doe Uw geboôn oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.