Een begeerte om Gods wil te koesteren
En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten (Ps. 119:48)
Lezen: Psalm 63
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
Een begeerte kunnen wij soms goed verborgen houden. Maar toch: als wij iets heel sterk begeren, dan komt het uiteindelijk, of we dat nu willen of niet, wel openbaar, ook al geven we er ons geen rekenschap van. Iets waar je voortdurend innerlijk naar verlangt, daar richt je lichaam zich op. Je ogen, bij voorbeeld, worden er telkens weer naar toegetrokken. We kunnen aan heel simpele, gewone dingen denken. Als iemand honger heeft, zelfs al zou hij er zich geen rekenschap van geven, maar ruikt hij iets lekkers, dan loopt het water hem door de mond. Dan heeft hij erge trek. Ook wordt de blik getrokken door dingen die ons bezighouden. En juist dingen die we innerlijk begeren vallen ons op. Daarom kunnen mensen op zulke verschillende manieren langs winkels lopen. Waar je begeerte naar uitgaat dat valt je op, anderen zien het niet eens. Dat geldt van de gewone tijdelijke dingen. Onwillekeurig bijvoorbeeld zijn ze het onderwerp van ons gesprek, telkens weer. Waar wij onze zinnen op gezet hebben, de dingen waar wij mee vervuld zijn, daar zeggen we van: ‘Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over’. Vondel zei: ‘Wat in ‘s herten gronden leit, dat welt den mens naar de keel’. Zo zal het zijn. Wij houden dat niet verborgen. Wij proberen ook alles in het werk te stellen om die begeerte vervuld te zien. Wij zetten onze zinnen op iets om het te krijgen. Dit zijn zomaar algemene opmerkingen ten aanzien van alle begeerten. Ze gelden van geoorloofde, maar ook van ongeoorloofde, dus van zondige begeerten. Zondige begeerten kunnen veel mensen niet verbergen. Ze komen op allerlei manieren en men doet van alles om ze te vervullen. Maar de begeerten die God werkt, kunnen we ook niet verbergen. O nee, al zou men het willen. Zelfs al kun je jezelf er nog niet goed rekenschap van geven. Al begrijp je niet goed wat er zich in je leven opdoet. Al heb je soms geen licht over je eigen begeerten. Toch zijn ze niet goed te verbergen. Het hoeft ook niet! Zondige begeerten zijn slecht en bevorderen de zonde, in eigen leven en bij anderen. Het is verschrikkelijk als ze er zijn. We zouden alles moeten doen en moeten bidden opdat ze toch verborgen zouden blijven. Ja, we moeten vragen of de Heere ze in ons wil doden.
Maar goede begeerten hoeven we niet te verbergen. Die mogen openbaar komen. Ach, kwamen ze maar meer openbaar! Want het is opmerkelijk, maar we leven in een tijd waarin velen hun ongeoorloofde, zondige begeerten vrijelijk openbaren en waarin het schijnt dat, als er nog begeerten zijn die naar Gods wil zijn, die verborgen moeten worden. Alsof men die maar niet hoeft te zien of hoeft te merken. Dat is verdrietig. Daar lacht de duivel om. Die wil het liefste maar dat men het ene nodige verdoezelt, want een ander zou er eens door meegetrokken mogen worden. Die wil het liefste maar als er nog een ziel is die God zoekt dat hij er niet over spreekt, opdat anderen niet met hem God zouden gaan zoeken. Dat is niet goed! Is er de begeerte van het Godsgemis? Is er in ons leven de uitgang naar de levende God? Kom wil die begeerte maar niet verbergen, spreek er maar over, vrijmoedig met anderen. Dan mocht het zijn: ‘Kom, ga met ons en doe als wij.’ Want we beminnen Jeruzalem. Zo was het bij de dichter van Psalm 122. En zo mag het zijn bij allen die oprechte door God gewerkte begeerten naar Hem hebben. Waar ze gewekt worden, kunnen wij ze vaak toch niet verbergen. Want ach, kan men het met zondige begeerten vaak niet en komt het openbaar in de dingen die men ziet, die ons opvallen, of ons niet opvallen, in de dingen die men verlangt, waarover men spreekt of niet over spreek, let nu eens op mensen van wie het hart geraakt is door het Woord van God en die een begeerte hebben gekregen, gewerkt door God de Heilige Geest, een begeerte die uitgaat naar God! U moet eens opletten op wat die mensen opvalt en wat ze niet opvalt. Waar ze over spreken en waar ze niet meer over spreken, of waar ze mee bezet zijn en hun zinnen op zetten. Wat is het leven van zo iemand die door de Heere is aangeraakt toch veranderd! We spreken niet voor niets van bekering, of omkering. Er verandert veel in zo’n leven. Opeens vallen allerlei dingen op, trekken allerlei dingen de aandacht van die personen die vroeger hun aandacht niet trokken. Opeens hebben ze oog gekregen voor de zonde en gaan ze de zonde haten. Het valt hen op dat mensen in hun omgeving vloeken, terwijl ze het vroeger nauwelijks hoorden. Het valt hen op dat er allerlei dingen gebeuren die niet naar Gods wil zijn en waar ze vroeger maar al te gemakkelijk overheen leefden. Zonden vallen op. Maar ook valt het op dat er mensen zijn wier hart door andere dingen in beslag genomen wordt. Ook valt het ons op dat er mensen zijn die klaarblijkelijk de Heere vrezen. Men krijgt oog voor die mensen, men krijgt hart voor die mensen. Onwillekeurig moeten we zeggen dat men er zich vaak geen rekenschap van kan geven, maar men zet toch de zinnen op de dingen die men gaat begeren. En zet men de zinnen op die dingen, de Heere mocht het geven, dat ze ons nader tot God brengen.
Begeerten, zeiden we, kun je niet verbergen. Goede begeerten hoef je niet te verbergen. Dat heeft David ook niet gedaan in het vers dat we nu overdenken, als hij zegt: ‘Ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb’. Hij verbergt het niet. Het is bij David te zien. We zouden zeggen: heel kinderlijk. Want u weet wel dat, als u een klein kind iets voorhoudt wat het graag wil hebben, dan grijpen de handjes ernaar. Dan willen ze het pakken. Die handjes worden uitgestrekt naar wat zo’n kind begeert; heel kinderlijk strekt dat kind zijn armpjes uit naar wat het zo graag wil hebben. U ziet het als vader en moeder een koekje pakken, dan grijpt het al vanuit de box: ‘ik ook één’. Wel, is dit van David dan ook naïef? Kinderlijk is het wel! Kinderlijk in de goede zin van het woord. Kinderlijk: het past bij een kind van God, de handen op te heffen naar God. Openlijk, eerlijk er voor uitkomen wat zijn begeerten zijn, heft hij zijn handen op naar God. Hij openbaart zijn begeerten naar Gods inzettingen, dus naar Zijn wil, zo kunnen we zeggen. ‘Naar Gods geboden’, zegt hij, ‘die ik liefheb’.
We hebben in het verleden al gezien, dat dit woord ‘geboden’ staat voor al Gods inzettingen, ja, voor heel de geopenbaarde wil van God. Die is hem lief. Die is hem hartelijk lief en daar heft hij zijn handen naar op. Die uitdrukking heeft naar alle waarschijnlijkheid veel te maken met de wijze waarop de Jood gewend was te bidden. Er waren verschillende gebedshoudingen onder de Joden. Maar de meest voorkomende was toch wel die gebedshouding, waarbij men stond en de ogen ophief naar de hemel en ook de handen ophief naar de hemel. ‘Ik hef tot U Die in de hemel zit, mijn ogen op en bid’. Daar gaat het over opgeheven ogen. Maar in Psalm 141 staat: ‘Mijn beên met opgeheven handen, klimm’ voor Uw heilig aangezicht’. De handen werden opgeheven naar de hemel. Waarom? Wel omdat men van God alle goeds verwachtte om zijn begeerten te openbaren. Men stond met lege handen opgeheven naar de hemel. Van God is mijn verwachting, zo betekende dat. Van de Heere alleen. Dat was een zinvolle gebedshouding. Wij zijn gewend bij onze gebeden de handen te vouwen. Dat is ook zinvol. Wij willen zeggen: alle werk laten we rusten. Wij hebben geen enkele bezigheid maar wij vouwen onze handen voor Gods aangezicht als wij gaan bidden. Maar in de bijbeltijd lezen wij in Gods woord niet zozeer over de gevouwen handen, maar de gebedshouding die men daar het meest tegenkomt is die met ‘opgeheven handen’. Handen die men opheft naar God. Van Hem is mijn verwachting. Dat werd geopenbaard in deze houding. Dat vind ik terug in dit vers: ‘En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden’.
Nu staat hier ‘naar Uw geboden’. Hier wordt als het ware heel duidelijk het voorwerp dat men begeert, de zaak die men begeert al onder woorden gebracht. In het gebed hief men de handen op naar de hemel. Hier sta ik,ik hef ze op naar Uw geboden. Dat betekent dus: ik begeer die geboden. Wat begeert David dan van die geboden? Ach, alles! Wat is dat dan? Wel, alles wat met die geboden te maken heeft, van het begin tot het einde. Waarom dan? Hij had ze lief. ‘Die ik liefheb’, zegt hij. Hij heeft in het 47e vers voor het eerst openlijk over die liefde gesproken, zagen we een vorige keer. En nu spreekt hij weer over die liefde. Hij kan en wil het niet verborgen houden. ‘Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen’. De geboden van God en alles wat er verband mee houdt. Hij wil die geboden graag kennen. We hebben het vaker gezegd, als we iemand liefhebben, dan willen we rekening houden met diens wil. Dan begeer je de wil van zo’n persoon te kennen, om je ook naar die wil te richten. Wel, zou dat dan bij de Godsvreze niet zo zijn? Is er oprechte Godsvreze? Toets uzelf nu eens! Is er oprechte Godsvreze in uw hart, dan bent u verlegen om de wil van God te kennen. Te weten: Heere wat wilt U? Heeft u het uzelf vandaag ook al afgevraagd? Wat zou de Heere nu van me willen, deze dag, wat ik zal doen? Wat is toch Zijn wil? ‘Heere wat wilt u dat ik doen zal’? Dat is een bekend gebed, niet alleen uit Gods Woord, maar van al Gods kinderen. Het is een kenmerk van godsvreze dat men zich aan de wil van God alles gelegen laat liggen.
Maar niet alleen de begeerte om die geboden nader te kennen, leeft bij David, maar ook de begeerte ze te doen. Hij wil ze van harte doen omdat hij ze liefheeft. Het zou wel heel merkwaardig zijn als de liefde van iemand niet verder ging dan het kennen van de wil van een ander. Hij zou ze verwerpen en niet doen. Wat is die liefde dan waard als je niets voor een ander overhebt, niets voor een ander doet? Het is dus ook het doen voor die ander. Niet alleen van: ik wil het weten, maar ook: ik begeer te doen wat die ander aangenaam is. En dan hier ten aanzien van Gods wil, want Zijn wil is volmaakt goed. Daarbij behoeft je je niet af te vragen van, mag ik het wel doen? Nee, Gods geboden zijn goed en begeerlijk om gedaan te worden. Daarom zien sommigen het al in de tekst staan, in het opheffen van die handen. Het zijn nu juist de handen, die opgeheven worden; die handen waarmee men zoveel doet. Die handen worden uitgestrekt niet alleen om die geboden te kennen, maar ook om ze te doen. Dat is nu een kenmerk van de rechte godsvreze: de begeerte om Gods wil te doen!
Maar hier ligt nog meer in opgesloten. Want Paulus heeft uitgesproken: ‘Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet’. De liefde tot de geboden kan er zijn. De begeerte om ze te kennen. De Heere kan ze ons ook doen kennen; Hij heeft ze geopenbaard in Zijn Woord. Hij kan ze ook in ons hart verklaren. Maar dan, ach, dat onvermogen om er naar te leven. In te leven, dat onvermogen, niet kunnen doen. ‘Het goede dat ik wil dat doe ik niet, het kwade dat ik niet wil dat doe ik’. Omdat er zoveel liefde is tot die geboden, worden ze ons een bron van ellendekennis. Een bron van kennis van onze verdorvenheid en onze verlorenheid. Juist omdat er zo’n liefde is tot die geboden, zei ik. Want dan is er smart, diepe smart over het niet doen ervan. Smart is er immers alleen waar liefde is. Smart over de zonde, smart over de schuld, dat is de ellendekennis, die al Gods kinderen in zich omdragen. Daardoor zullen de geboden die ze liefhebben, hen ook uitdrijven tot de Wetsvervuller, de Heere Jezus Christus, Die Gods heilige wet heeft volbracht. In Zijn leven en in Zijn sterven heeft Hij gedaan wat wetsverbrekers nodig is. Dan is Gods gebod ten volste geopenbaard in Christus, want de vervulling van de wet is de liefde en die is geopenbaard in Christus. O, ten volle geopenbaard in Christus! Hij kwam niet om de wet te ontbinden, maar om ze te vervullen. Hij heeft ze vervuld met Zijn liefde. Toen men tot Hem kwam om te vragen wat het nu toch is om de werken Gods te werken, Gods geboden te houden, toen sprak Hij: ‘Dit is het werk Gods dat gij gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft’. Merkt u dat dit behoort bij de geopenbaarde wil van God? Vroeger is in deze overdenkingen wel eens aan de orde geweest dat dit woord, zoals het in Psalm 119 voorkomt, dat woord ‘geboden of inzettingen’, moet genomen worden voor de gehele geopenbaarde wil van God, inclusief de beloften en dus de openbaring van Christus. Zo is het voor David zeker geweest. Hij heeft ook Christus, de grote Davidzoon als van verre door het geloof gezien. Dat blijkt wel uit zijn psalmen. Daarom zijn handen op te heffen naar de geboden die hij liefheeft, dat is ook zijn handen op te heffen, begerig naar de genade geopenbaard in de Heere Jezus Christus. Er is een liefde gewekt tot Gods weg, waarin Hij zondaren weer zalig maakt. Nogmaals, in die weg wordt de wet niet ontbonden, maar wordt de Vervuller van de wet, Christus gekend en de liefde versterkt om die wet te doen uit dankbaarheid. ‘Om die te doen uit dankbaarheid’, zo zingen we. Nu zegt David het in de vorm van: ‘Ik zal mijn handen opheffen’. We zouden haast zeggen: een belovende vorm. Ik zal dat doen. Ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden die ik liefheb. Een vast voornemen.
Steunt dit op zelfvertrouwen? Is dat bij David geen zelfoverschatting? ‘Ik zal dat doen’? Nee, ik proef hierin geen zelfverheffing. Hoewel hij spreekt over het opheffen van zijn handen en ook vast belooft dat te doen. Zie deze tekst niet los van vers 41, en van zijn contekst: ‘Dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o Heere! Uw heil, naar Uw toezegging.’ Het is een verzuchting om de openbaring van het heil, de openbaring van de zaligheid zoals ze in Christus is. De weg der zaligheid in Hem te aanschouwen en te ervaren dat die weg door hem, die ellendige zondaar, bewandeld mag worden. Hij weet, dat waar God hem daartoe greep de openbaring in zijn leven dan niet anders kan zijn, dan in vers 48 staat. Wie door God is aangeraakt, door God wordt vastgegrepen, door God bij de hand wordt gevat, zal door God worden geleid. Die zal zijn handen voortdurend opheffen naar Gods geboden. Dat komt voort uit Gods goedertierenheid; dat komt voort uit Gods heil, zo’n levenswijze als in het 48e vers wordt verhaald. Dan is de houding van Gods kinderen, die door God zijn aangeroerd en tot leven gewekt, die door de Heere worden geleid, niet een houding van zelfverheffing. Dan is hun leven niet een leven van voortdurend bezit; dat is het hier ook niet. Handen opheffen veronderstelt gemis. Toch wel. Gods kinderen op aarde leven vaak in gemis, met een begeerte. Er is wel liefde in het hart tot Zijn wil en een begeerte om die wil te doen. Dat zal een wezenlijk kenmerk blijven van het werk Gods. Maar hier op aarde blijft er bij die droefheid de klacht: ‘Het goede te doen dat vind ik niet. Ik ellendig mens’. Dan zit men voortdurend met een gemis in zichzelf ten aanzien van de volkomen wetsvervulling. In Christus mag bij tijden alles gezien worden. Als de toerekening ervan ervaren wordt, dan is er een volheid. Dan is er geen enkel gemis. Maar dat ‘zijn uurtjes van korte duurtjes’; dat is maar een ogenblik. Maar dan kan het zijn dat de weg in de eenzaamheid toch weer met gemis verdergaat. Dan schreit men toch weer als David in de 63e Psalm of ook in de 42e. Dan schreit men en zoekt de vervulling van zijn begeerte, als in een dor en mat land zonder water, zo zegt hij. Dan zoekt hij weer de Heere; dan heft hij zijn handen weer op naar de Heere en naar Zijn geboden die hij liefheeft. Want de begeerte blijft.
‘Ik zal Uw inzettingen betrachten’ zegt hij daarbij. Hij weet dat God in de weg van de middelen vervulling zal geven. Het betrachten van Gods inzettingen, het betrachten van Gods Woord betekent eigenlijk zoveel als ‘overdenken’. Ik weet wel – onze kanttekenaren merken het ook op – men kan het ook uit laten lopen op het openbaren, het spreken erover, het handelen ernaar. Een rechte overdenking heeft altijd vruchten, die openbaar komen in spreken en handelen. Maar toch in eerste instantie moeten we dit woord zien als een overdenking. ‘Ik zal Uw inzettingen betrachten’. De Engelse vertaling heeft ‘mediteren’. Ik zal erover mediteren. Doet u dat wel eens, over Gods inzettingen mediteren? We kennen het woord meditatie wel, maar overdenken we nog wel eens iets, echt dat we er even voor gaan zitten en het op ons willen laten inwerken? Daarbij vragend om goddelijk licht? Overdenken voor Gods aangezicht is een gezegende bezigheid. Veel van Gods kinderen ervaren dat die bezigheden door de Heere gezegend kunnen worden en dikwijls gezegend zijn. Het overdenken van Zijn wil, van Zijn wet, van Zijn inzettingen. Laten we het toch veel doen om in de middellijke weg de zegen van de Heere te verwachten. In de middellijke weg van het overdenken van Zijn Woord, van Zijn inzettingen, onder de inwachting van de invloeiing van de Heilige Geest. Want weet dat dan de blijdschap zal worden gekend die ook David heeft gekend, als hij zo begerig zijn handen naar omhoog hief, zoals we het lazen in de 63e Psalm. Dan zegt hij: ‘In die weg zal mijn ziel nieuwe kracht ontvangen, verzadigd als met vet en smeer; mijn mond zou U, vol vreugd, o Heer, verheffen in mijn lofgezangen.
Psalm 119:24:
‘k Zal Uw geboôn, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief en zal met hart en zin,
Al ’t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
Psalm 63:2 en 3:
’k Heb U voorwaar in ’t heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk’ ogen;
Hoe zag ik daar Uw alvermogen!
Hoe blonk Uw Godd’lijk’ eer alom!
Want beter dan dit tijd’lijk leven
Is Uwe goedertierenheid.
Och, werd ik derwaarts weer geleid!
Dan zou mijn mond U d’ ere geven.
Dan zou ik, voor Uw Godd’lijk oog,
Uw deugden al mijn leven prijzen,
En in Uw naam mijn zang doen rijzen,
Mijn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen,
Verzadigd, als met vet en smeer;
Mijn mond zou U vol vreugd, o HEER,
Verheffen in zijn lofgezangen.