Psalm 119 vers 49

Hopen op Gods Woord

Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen (Ps. 119:49)

Lezen: Psalm 119:49-56

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

Als de hemel boven ons gesloten is, als het schijnt dat God van ons niet afweet en Zich met ons niet inlaat, dan kan dat beangstigend en benauwend zijn. Soms kan men het haast niet uithouden, die worstelingen, tot in de nacht toe, om maar te ervaren dat God van je afweet. Ik zou u willen vragen: Kent u dat ook? Want niet iedereen kent zulke worstelingen waarbij het is, zoals de Kerk van de oude dag al zei, of de Heere ons heeft verlaten, of de Heere ons heeft vergeten. Jesaja zegt het: ‘Doch Sion zegt: de Heere heeft mij verlaten en de Heere heeft mij vergeten’. Niet iedereen kent deze taal als een droevige taal, als een angstige kreet uit een benauwd hart. Ach nee; was het maar zo. Want er zijn veel mensen die niets van God ervaren en die dat best vinden. Er zijn veel mensen die nooit ervaren hebben dat God van hen weet en dat God hen ziet en hen kent en die toch heel rustig en gemoedereerd voortleven. Het benauwt en beangstigt hen in de verste verte niet. Denk eens aan goddelozen, die o zo makkelijk in de zonde leven. Van wie de dichter in Psalm 94 zegt: ‘Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE: hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen? Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen? O HEERE; zij verbrijzelen Uw volk’, zegt hij. ‘Ze verdrukken Uw erfdeel’. En even later geeft hij weer wat zij zeggen: ‘De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet’. Zo spreken de goddelozen, die zondigen en denken: Ach, de Heere ziet het niet en merkt het niet, want Hij straft niet. De dief die voor het eerst steelt en wiens hart sneller gaat slaan, wiens geweten hem plaagt, verhardt zich als niemand iets merkt. En als God niet toont het te merken en er niet direct straf op volgt. De volgende keer wordt het dan vrijmoediger gedaan. Wie Gods Naam misbruikt en vloekt, doet het steeds vermeteler, steeds grover en brutaler. Hij schendt de heiligheid Gods steeds meer, want de Heere schijnt het niet te horen.

Goddelozen maken er zich geen zorgen over dat de hemel boven hen gesloten is. Ze zijn er blij mee en denken: de Heere zal alles wel vergeten. Maar dat is niet waar. Al straft de Heere veel zonden niet op de daad, dat wil niet zeggen dat Hij ze niet ziet. De Heere zal het zien, staat er, en zoeken. Ja, , de zonden ziet Hij wel. Er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht. Op Zijn tijd zal het blijken. Er zijn mensen die zich er in het geheel niet om bekommeren en die er blij mee zijn dat ze niets van God ervaren. Dat geldt van de goddelozen, die God wel weg zouden willen denken. Maar ik zou u toch willen vragen: geldt het ook van u? ‘Ja’, maar zegt u, ‘maar ik leef zo niet in de zonde’. Ik leef zo grof toch niet. Nee? Maar ik zou u toch willen vragen: ‘Lijdt u eronder als u niets van God ervaart?’ Is dat uw smart? Is dat uw bittere droefheid? Of kunt u er wel makkelijk onder verder leven? Want weet toch, dat wie zonder God leeft, die lijdt er niet onder dat hij niets van God ervaart. Dan is je leven toch een goddeloos leven. Want het is zonder God, ook al is het nog zo netjes in het oog van de mensen. Ook al zal niemand iets van ons zeggen of de hand op ons leggen om zonden waarin we leven. Dan kan het toch een leven zijn waarin God geen plaats heeft; waarin we Hem dus ook niet zoeken te dienen. Waarin we Hem niet liefhebben en Zijn tegenwoordigheid niet begeren. Ach, daar hebben we het al: niet liefhebben is Zijn tegenwoordigheid niet begeren. Maar waar wel liefde is, daar wordt Zijn tegenwoordigheid wel begeerd. Zo is het toch altijd ook in het natuurlijke. Iemand die we liefhebben die willen we graag ontmoeten. Die willen we graag bij ons zien. Daar willen we graag mee spreken. Daar willen we omgang mee hebben. Als het een huwelijksrelatie is tussen man en vrouw, dan wil je bij elkaar zijn. Een jongen en meisje die elkaar lief krijgen, groeien naar een huwelijk toe. Liefde zoekt elkaar op, zoekt elkaars nabijheid. Dat is zeker zo met de liefde die God in het hart uitstort; als Hij een zondaar gaat onderwijzen, dan leren we een Godsgemis waarin we van nature leven, ver van God en zonder God. Maar dan komt er wat we ‘een droefheid naar God’ noemen. Daar wordt een honger en dorst naar God verwekt. En daar begeert men iets van God te ervaren. Daar begeert men te ervaren dat de Heere van ons afweet. Daar wordt men begerig naar de openbaring van Gods tegenwoordigheid die alleen in Christus tot zaligheid kan zijn. Dat wordt ook ervaren in het leven van allen die met David gaan bidden: ‘Gedenk Heere.’ Dan word je verlegen om Gods gedenken. Ach, daar is tweeërlei gedenken van God. Daar is een gedenken van God in toorn en daar is een gedenken van God in gunst. En het gedenken van God in toorn, is ook een openbaring van Gods tegenwoordigheid. Daar is ook de zonde en de openbaring van Gods tegenwoordigheid is een ervaring dat er niemand is die bij een verterend vuur en bij een eeuwige gloed wonen kan. Daar kan de zondaar voor God niet bestaan. Als God gedenkt, onze zonden gedenkt, onze overtredingen gaat bezoeken, o, wie zal dan bestaan? Dan lezen we overal in de Bijbel dat de Heere Zich openbaart in Zijn heiligheid als een verterend vuur voor de zondaren. Als David dan ook in de 25e Psalm bidt: ‘Gedenk HEERE’, dan bidt hij dat op tweeërlei wijze. Dan bidt hij: ‘Gedenk HEERE, Uw barmhartigheden en Uw goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid’. Maar hij bidt ook: ‘Gedenk niet de zonde mijner jonkheid, noch mijner overtredingen’. Hij denkt aan de zonden van zijn jonkheid en als God die zonden gaat gedenken, en als Hij toont dat Hij de zonde van ons niet alleen gezien heeft maar ook zal bezoeken, dan zien we dat we voor Zijn aangezicht niet kunnen bestaan. Merkt u wel dat het bidden om Gods gedenken onderscheiden kan zijn. Over God moeten we geen menselijke gedachten gaan maken. Het betekent dat God Zijn tegenwoordigheid openbaart.

Ik weet wel dat het ook wel eens anders gedacht wordt, want Sion heeft immers ook gezegd: ‘De HEERE heeft mij verlaten; de HEERE heeft mij vergeten.’ Zulke gedachten zijn er wel eens bij mensen, ook bij hen die de Heere vrezen, en dan denken ze dat God is zoals wij zijn. Maar dat is niet waar. Het is niet zo met Gods denken als met ons denken. Wij mensen die een verduisterd verstand hebben, maar evenwel toch nog redelijke gaven van God ontvangen hebben, wij kunnen aan iets denken, maar het kan ook uit onze gedachten zijn. Ja, we kunnen het zelfs wel vergeten. Daar zijn veel dingen die we wel graag willen vergeten. En soms lukt het nog ook. Allerlei kwaad dat we in het verleden bedreven hebben, hebben we al lang vergeten. De zonden van onze jeugd, de zonden die we alle dagen deden, we denken er niet meer aan. We zijn het vergeten. Maar al kunnen wij dan heel veel dingen vergeten, God vergeet het niet. Hij vergeet de zonden niet. Daar is een gedenkboek voor Zijn aangezicht. En als Hij een zondaar gaat bekeren, geeft hij daar indrukken van. Dan komen onze zonden terug. Zo horen we David bidden: ‘Gedenk niet de zonden mijner jonkheid’. Dan komt terug wat we tegen God gedaan hebben; en dat benauwt en beangst ons. Dan gaat het over Gods gedenken; niet om zaken die God vergeten zou zijn. Want de Heere kan niets vergeten. Zijn wetenschap is alwetendheid. Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Die weet Hij; en die weet Hij altijd op dezelfde wijze. Daar is bij God geen sprake van verandering of van omkering. Daar is bij de heilige Majesteit in de hemel geen gedachte van vergeten. Maar daar is een gedurig gedenken, weten, alwetendheid. We hebben er vaak zo weinig indrukken van. Daarom is het nodig dat degenen die God leren kennen, toenemen in de kennis van Gods heerlijke deugden.

Soms heeft het er de schijn van dat God vergeet. Dan lijkt het alsof de Heere Zijn kinderen vergeten is; als ze niets meer van de Heere ervaren. Dan gaan ze bedelen aan de troon van Gods genade. Dan zijn ze verlegen om Gods gedenken; om wat onderwijs. Als ze dan roepen en het blijft zo stil, dan lijkt het wel of de Heere hen vergeten is. De duivel zegt het ook. Maar het is niet waar. Want de Heere kan niet vergeten. Dat is in strijd met Zijn heerlijke deugden. En was daar in het verleden ook al niet eens een openbaring van Gods gedenken? Wij moeten het dus zo verstaan: als het over Gods gedenken gaat, dan gaat het niet daarover dat iemand in Gods gedachten komt, want dat is menselijk. Maar als het om Gods gedenken gaat, zoals de Bijbel erover spreekt, dan gaat het erover dat God openbaart dat Hij ons kent. Hij toont het aan een zondaar. Hij doet het ervaren in het leven van een mens dat Hij hem kent, dat Hij hem ziet en dat Hij hem ook bezoekt. Hij doet het ervaren. Maar dat was dan voor die tijd ook al zo. Als de Heere een zuchter hier op aarde, een bidder, aanschouwt. Hij ziet ze overal waar ze nog zijn. Bent u er een? Hij ziet ze wel. De Heere aanschouwt ze wel. Maar Hij doet het niet altijd ervaren dat Hij ze ziet; het blijft soms zo stil. Dan hoort de Heere wel, maar dan verhoort Hij nog niet. Maar laten we dat besef dat het in onze harten lag, toch in ons omdragen: dat de Heere alle dingen weet en alle dingen ziet. En dat we niet mogen denken aan een vergeten bij God. Dat is in strijd met Zijn heerlijke deugden.

Toch blijft het gebed er wel staan: ‘Gedenk Heere’. ‘Gedenk Heere’, zegt David in Psalm 25, ‘Uw barmhartigheden en Uw goedertierenheden want die zijn van eeuwigheid’. Wat bedoelt hij dan? Dan bedoelt hij: Heere, openbaar het toch aan mij dat U barmhartig en goedertieren bent; want U bent het toch van eeuwigheid? Maar hij wil de openbaring, de ervaring er weer van in zijn leven. Zo bidt Asaf in de 74e Psalm: ‘Gedenk aan Uw vergadering die Gij verkregen hebt; de roede Uwer erfenis die Gij verlost hebt; de berg Sions waar Gij gewoond hebt.’ Gedenk ze Heere. Met andere woorden – want in die psalm gaat het over de verwoeste stad Jeruzalem – mogen we lezen: ‘Heere, toon toch dat U nog met ons te doen wil hebben. Doe het ons ervaren dat U ons niet loslaat.’ Laat zo’n begeerte er maar veel zijn. Was die er maar veel onder ons allen: heilig verlegen om te ervaren dat God van ons afweet. Heilig verlegen om te ervaren dat God aan ons in gunst gedenkt. En daar wil ik toch iets meer van zeggen. Want het kan wel eens zo leven bij iemand die indrukken krijgt van Wie God is; die er indrukken van heeft hoe erg de zonden zijn; die er indrukken van heeft dat God alles bekend is, want Hij is de alwetende God, Hij weet van al onze zonden. Als je de zonden van je jeugd weer terugkrijgt, dan kan het zo zijn dat iemand gaat gevoelen hoe doemwaardig hij of zij is. Hebt u het wel eens gevoeld? En o, hoe verschrikkelijk is dan Gods brandende toorn tegen de zonde. Als we indrukken krijgen van Gods heiligheid, van Zijn rechtvaardigheid, dan kunnen we voor Hem niet bestaan. En als de Heere dan komt om onze zonden te bezoeken! Als Hij dat gaat openbaren; die tijd komt toch eenmaal; dat is toch het oordeel. O, als we gaan sterven en voor God moeten verschijnen. Of als Christus als de Rechter van God weerkomt op de wolken van de hemel om te oordelen; hoe moet het dan? Waar moeten we dan voor God bestaan? Dat kan toch niet?

Misschien zijn er wel onder u die met die benauwdheid, met die angst, lopen. En die daarom niet durven te spreken van een gedenken door God. O, als God aan hén gedenkt, ze zouden niet weten waar ze weg moesten kruipen. Doe dat maar niet; kruip maar niet weg voor de Heere. Want ik weet dat er zijn die in die weg voortgaan: weg willen kruipen voor God. Je hebt dan wel indrukken; wij zeggen: wel consciëntie-overtuigingen, overtuigingen in je geweten. En je gaat toch maar door met te proberen weg te kruipen voor God? E zijn er, die dat doen tot het einde toe. Als Christus wederkomt, zullen ze nog weg willen kruipen. Dan roepen ze: ‘Bergen, valt op ons en heuvelen, bedek ons, voor het aangezicht van Die, Die op de troon zit!’ Maar het zal niet lukken. Het zal niet baten. Wie zal zich voor God kunnen verbergen? ’Zo ik ten hemel opvoer, zie Gij zijt daar, Of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Al nam ik mij vleugelen van de dageraad’, zegt David. Overal waar hij gaat, ziet God hem. En Hij kan de zondaar wel opzoeken. Daarom, probeer maar niet om weg te kruipen voor de Heere, u te verbergen of uw zonden te bedekken. Nee, wil ze liever belijden voor God.

Maar moet ik dan bidden om Gods gedenken en om de ervaring dat hij van mijn zonden weet? Het verschrikt u misschien wel. Moet ik dan sidderen voor het aangezicht van een heilig, rechtvaardig en alwetend God? Als Hij dan gaat gedenken, dan is het toch met mij gedaan? Dat hebben we wel verdiend, dat is waar. Maar vlucht toch maar tot die alwetende God en leg alles maar voor Hem neer, wat we toch voor Hem niet kunnen bedekken. We kunnen het niet verbergen, maar mogen het ook niet verbergen. Hij wil dat wij uit onze schuilhoeken tevoorschijn komen en alles eerlijk en met ootmoed, ja, in verbrokenheid voor Hem neerleggen. Maar kan God met zo’n zondaar wel te doen hebben? Ja, in Christus! In Christus kan en wil Hij met hen te doen hebben. God kan ook in gunst gedenken, en dat alleen om Diens wil, Die het ervaren heeft van God verlaten te zijn.. Hij heeft op Golgotha ervaren dat Hij als uit Gods gedachten gebannen was, in de Godsverlating. Op Golgotha was de hemel boven Hem gesloten. De zon hield haar stralen zelfs in. Toen het stikdonkere nacht werd op deze aarde, maar bovenal in zijn ziel, toen heeft Hij uitgeroepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!’ Toen, was het in Zijn ziel: de Heere heeft Mij verlaten. De Heere heeft Mij vergeten. Hij ervoer niets meer van Gods gunst en van Zijn liefde; niets meer. En waarom? O, Hij wilde zo diep neerdalen, Hij, de eeuwige Zoon van God om Godvergeters en Godverlaters, die niets anders kunnen verdienen dan dat God ze in toorn gedenkt en wegvaagt, verdoemt en voor eeuwig van voor Zijn aangezicht wegstormt, toch in gunst zal gedenken. Zij, die het leven in eigen hand niet meer hebben kunnen houden, mogen komen. Ze zullen komen, door het Goddelijk licht geleid. Zij zullen komen tot Hem, Die van God verlaten is geweest en het ervoer of Hij van God vergeten was. Die zullen komen tot Hem om nu van God niet meer verlaten en van God niet vergeten te worden; maar om gedacht te worden. Dan kan de Heere gedenken om Christus’ wil. En dat is een wonder, een onuitsprekelijk groot wonder! Zo kan God gedenken aan Zijn barmhartigheden en aan Zijn goedertierenheden die van eeuwigheid zijn. Zo kan Hij in gunst gedenken en kan David bidden, met vrijmoedigheid: ‘Gedenk des woords, gesproken tot Uw knecht’.

David heeft een woord van God in zijn leven gehad. Terwijl het misschien wel scheen alsof God hem vergeten en hem verlaten had. Maar daar was toch een woord in het verleden, een woord van God, dat tot hem gesproken, in zijn leven verwachting had geschonken. Het had hoop verwekt. Zo staat het er immers: ‘Gedenk des woords tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Ge me hebt doen hopen.’ En wees nu eens eerlijk, u die zo verlegen bent om Gods gedenken in gunst. U verlangt dat de Heere nog eens een blijkje geeft van Zijn gunst, een teken van Zijn liefde. Want het kleine daarin is groot; een opwekking, een bemoediging en een versterking zodat we ons in onze duisternis, in onze donkere bestrijding niet geheel en al verlaten gevoelen. Je kunt er zo naar uitzien. Je kunt er zo naar verlangen. Maar wees nu eens eerlijk. Denk nu eens terug. Want de duivel zegt misschien wel tegen u: Ér is nooit wat van waar geweest. Dat je je nu zo verlaten en vergeten, zo eenzaam en zo bestreden voelt, dat komt omdat er nog nooit wat van God in je leven is geweest. Ga nu eens terug. Heeft het Woord van God in uw leven nog nooit kracht gedaan? Was het dit Woord van God niet waarvan David ook hier zegt: daardoor hebt U me levend gemaakt? Hij zegt het in vers 50 met de woorden: ‘Uw toezegging heeft mij levend gemaakt’. Dat is ook een spreken van God. Hij is levend gemaakt door de krachtdadige werking van het Woord van God. En ach, nu vraagt hij in vers 49: ‘Heere, kom daar eens op terug. Gedenk nu eens aan dat Woord. U hebt het toch gesproken? Het was toch Uw Woord, Heere?’ Zie, hoe het Woord Gods, het spreken Gods de grond is van de verwachting van Gods kinderen.

‘Gedenk aan Uw Woord’. Nee, Gods kinderen zijn niet zweverig. Ze drijven niet in alles op hun gevoel, op hun emoties. Geloof is niet zonder gevoel; niet zonder emoties; in de verste verte niet. Er zijn veel indrukken en gevoelens bij alle benauwdheid, maar ook bij alle vertroosting. Er zijn veel zaken die diep ingrijpen in het gevoelsleven en veel emoties op kunnen wekken. Dat zal zo zijn. Maar ze drijven niet op hun gevoel of op hun emotie. Nee; u ziet hier dat David zijn houvast vindt in dat Woord. Heere, U hebt het gezegd. Hier staat het. Het is toch Uw Woord? Het is toch Uw waarheid? ‘Gedenk Heere dan aan Uw Woord.’ Dat wil dus zeggen: Doe mij ervaren dat dat Woord waar is. Doe het mij bevinden. Doe me ervaren dat U Uw beloften zeker vervult. Nu kunnen de ervaringen waar David hier om bidt en vraagt, verschillend gegeven worden. Want als God Zijn Woord gedenkt waarop Hij verwachting heeft gegeven, dan kan daarmee bedoeld worden dat Hij Zijn belofte vervult. Het is groot als de Heere bepaalde beloften gegeven heeft. Dat kunnen ook bijzondere beloften zijn ten aanzien van bijzondere gebeurtenissen in het leven van ons of van degenen die ons lief zijn. Maar dat kunnen ook – en dat zullen ook – in veel gevallen de beloften zijn die in Christus Jezus ja en amen zijn; die beloften die zien op de rijke goederen van het genadeverbond. Als een ziel hongert en dorst naar gerechtigheid en smeekt om de toepassing van het heil in zijn ziel, om de ervaring van de kracht van Christus’ bloed aan zijn geweten, o, dan is men heilbegerig naar de toepassing van de beloften. En daar kan de Heere iets van geven, op verschillende manieren. Dat kan de Heere en zal de Heere het meest middellijk doen onder de prediking van het Woord, als Hij doet ervaren dat Hij ons kent, door ons Zijn waarheid herhaaldelijk onder de aandacht te brengen of door diepe indrukken door Zijn Heilige Geest in ons hart te leggen als wij iets lezen, of in het gebed. Hij kan het ook doen door gebeurtenissen; door te doen ervaren dat Hij onze weg bestuurt en dat Zijn voorzienig bestel over alle dingen gaat, ook over de kleinste dingen.

De Heere wil de Zijnen wel bemoedigen en vertroosten door Zijn toezeggingen of beloften te herhalen. De Heere is er vrij in. Maar het gaat bij dit alles in ieder geval om de verlevendiging van die hoop die er was en die God eenmaal gegeven heeft. Die hoop zal weer verlevendigd worden, als de Heere toont van een zondaar af te weten. Als Hij doet ervaren dat Hij die dwaze die zo dwalen kan, toch nog niet verlaten of vergeten is. Nee, dat Hij is de goede Herder Die dwaalzieke schapen telkens weer zoekt om ze terecht te brengen. Dat doet Hij ervaren op Zijn tijd. Jesaja zegt, dat de Heere dat doet op de tijd van Zijn welbehagen: ‘Alzo zegt de Heere: in de tijd des welbehagens heb Ik u verhoord en ten dage des heils heb Ik u geholpen.’ Dat geldt van Christus maar dat geldt ook van Zijn kinderen. En dan zal Hij degenen die zeggen: ‘De Heere heeft Mij verlaten; de Heere heeft mij vergeten’, toevoegen: ‘Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat ze zich niet ontferme over de zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate’ – en in onze tijd zien we dat in de abortuspraktijken! – ‘zegt de Heere: Zo zal Ik toch u niet vergeten’. Met andere woorden: in een tijd waarin zelfs die natuurlijke liefde verkoudt, zal de liefde van God niet verkouden. O, ook in onze tijd waarin we zoveel tot ontbinding zien overgaan wat toch door God samengebonden is; waarin we zoveel zien dat ons bedroeft, beangst en benauwt, waarin men zelfs het beeld dat God wilde gebruiken voor Zijn liefde, de liefde van een moeder voor haar kind of de liefde van een man tot zijn vrouw of van een vrouw tot haar man; die liefde die vaak het beeld is van de liefde van God tot Zijn Kerk, op allerlei wijze, zelfs tegen de natuur in, zien verkouden, zegt de Heere: ‘Ofschoon ook deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten’. Zie toch, dat bij God geen schaduw van omkering is. Bestreden zielen onder ons: zie toch dat de Heere u niet vergeet. En wil dan uitroepen met Gods knecht in de 115e Psalm: ‘De Heere is onzer gedachtig geweest!’

Zingen: Ps.119:25:
Gedenk aan ’t woord, gesproken tot Uw knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd,
Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven;
Al ’t geen Uw mond aan mij had toegezegd,
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.

Ps.74:2,15:
Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond;
Denk aan Uw volk, door U van ouds verkregen;
Denk aan Uw erf, het voorwerp van Uw zegen;
Aan Sions berg waar G’ eertijds hebt gewoond.

Hoe menigmaal hebt G’ ons Uw gunst betoogd,
’t Zij G’ een fontein deedt uit een rots ontspringen.
Of op een hoop de waat’ren samendringen,
Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd.

Ps.115:6.
Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest;
Hij is altoos hun schild, hun hulp geweest;
De HEER’ was ons gedachtig.
Zijn zegen blijft op Israël verspreid;
Aärons huis is die ook toebereid;
God is getrouw en machtig.