Hopen op Gods Woord
Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt (Ps. 119:50)
Lezen: Psalm 46
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
U hoort het: David spreekt over zijn ellende. Als we daar niet op letten, kunnen wij het overige van de tekst niet begrijpen. Maar al teveel mensen willen er altijd overheen stappen. Maar dat zal niet gaan, wil er ooit ware troost zijn. Zonder dat kan men nooit de diepte en rijkdom van dit vers verstaan. De kennis van onze ellende, waar ook onze catechismus over spreekt, is nodig om getroost zalig te leven en te sterven. Eerst, zo staat er zelfs, moeten we weten hoe groot onze zonden en onze ellende zijn; anderzijds hoe we daarvan verlost worden om, in de derde plaats, ook Gode voor die verlossing dankbaar te zijn.
Ellende, ja er is veel ellende op deze wereld. Je hoeft de krant maar op te slaan en dan zie je het van alle kanten. Wat een ellende! Wat een intens droeve zaken lezen we van dag tot dag! Je kunt denken aan rampen, aardbevingen, wervelstormen, die er telkens weer op deze wereld zijn. Maar denk ook aan de verschrikkingen van het oorlogsgeweld en wat mensen elkaar daardoor aandoen. Telkens weer zoveel doden! Verschrikkelijke zaken komen ons onder ogen, die ons onder de aandacht worden gebracht. Denk verder ook aan allerlei landen, waar verdrukking is voor Gods kerk. Verdrukking, dat hebben we hier ook meegemaakt in de Tweede Wereldoorlog. Maar ook nu zijn er in de wereld verdrukkingen, en soms zo hevig dat gezinnen uit elkaar worden gescheurd en kinderen van de ouders worden weggenomen. Wat een verdrukkingen zijn er op deze wereld, bijzonder ook voor hén die het Woord Gods liefhebben. Wat een nood! En ach, er is nood en ellende in allerlei opzichten. Bij veel mensen op deze wereld heerst armoede. En wat denkt u van het vreselijke zwaard van de honger? Wat erg als kinderen en ook ouderen niets meer hebben om te eten! Als ouders hun kinderen niet meer kunnen voeden en de kinderen uitgemergeld moeten sterven! Het gebeurt nog op deze wereld in veel landen waar nog honger en armoede is. Wat is er veel ellende op deze wereld. En wat te denken van landen met welvaart en de grootste rijkdom en weelde en dat met de ellende door liefdeloosheid. Wat een nood en ellende als men in haat tegen elkaar opstaat! Als er gemoord wordt in een familie, in een gezin! En wat een verschrikkelijke dingen die we telkens lezen over het stuk maken van mensenlevens. Ach, wat is er veel, onnoemelijk veel ellende op deze wereld, waar men ook gaat of staat. Hoe moeten we toch troosten in al die ellende? Men probeert overal wel nood te lenigen. Bij rampen doet men van alles om degenen die getroffen zijn, te helpen. Als men huis en goed verloren heeft, dan worden er pogingen gedaan om kampen in te richten, zodat men weer een dak boven het hoofd krijgt; voedselvoorraden laat men aanrukken, enzovoorts. Men doet wel pogingen om de nood te lenigen, maar lukt het? Dikwijls is het als een druppel op een gloeiende plaat. Maar evenwel, die pogingen mogen ondernomen worden en ze hebben van harte onze instemming. We mogen doen wat in ons vermogen is, zeker ook om de verdrukte kerk te helpen, maar ook om armoede te bestrijden en om honger te lenigen. Gods Woord leert: Doe wel aan alle mensen, meest aan de huisgenoten des geloofs. Maar toch ook: aan alle mensen.
Maar is dat nu de troost in de ellende? Dan durf ik écht te zeggen? Dan is het een schrale troost. Ze mag er zijn, moet er zijn. Laten we veel doen om te helpen en een helpende hand te bieden. Maar is dan uiteindelijk de nood gelenigd? Als we tijdelijk enige hulp weten te bieden, enig herstel geven, worden we in zulke omstandigheden niet voortdurend geconfronteerd met het feit dat het toch allemaal vergankelijk is? Temidden van nood en dood sta je daar en tracht je nog enige hulp te verlenen; iets te doen om de ergste nood te lenigen. Maar is dat nu de ware, de diepste troost die daar gegeven wordt? Als men een stervende nog een slok water geeft, zeker, dan is het hulp. Dan is er enige bijstand. Er is enige steun als men een wond verbindt. Maar als dan de dood toch komt? Alle troost die wij zo geven – en het is een gebod van God! – is toch nog tijdelijk. Dat is niet de troost, waar David hierover spreekt. Dat is een veel rijker troost.
Iedereen is op weg naar de ervaring dat het uitnemendste van dit leven moeite en verdriet is. Velen ervaren het al. Die zitten er al in. Ze zitten bij de scherven van hun geluk. Het bleek broos te zijn. Het bleek als een aarden vat te zijn, die zo gemakkelijk ‘aan de springader verbroken’ kon worden. En dan ervaren we, wat Mozes ook al heeft gezegd: ‘het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet’. Het ligt alles onder de vloek van de zonde. Het is alles, zegt Paulus, aan de dood onderworpen. En dat te beseffen, dat te ervaren, kan een benauwende, angstige ervaring zijn die ons bang maakt. We willen er niet aan; en tenslotte moeten we er toch aan. We willen het van ons afschuiven. We willen er niet aan denken. En tenslotte komt de werkelijkheid toch als werkelijkheid op ons af. Hoeveel mensen zien eerst aan het einde van hun leven dat ze er niet meer onderuit kunnen? Dat ze toch moeten ervaren dat hun leven afgebroken wordt? Als je alle dagen tegen deze wetenschap hebt gevochten, die je toch in het diepste al wist en die we dagelijks bij anderen al ontmoet hebben; gevochten tegen de werkelijkheid dat het uitnemendste van dit leven moeite en verdriet is. Maar we moeten het leren. Jeremia zegt in zijn Klaagliederen dat het goed is als je het vroeg leert. Het is goed dat een jongeling het juk in zijn jeugd draagt. Als je dit al vroeg leert: dat er op deze wereld veel moeite en verdriet is en dat die moeite en verdriet ook ons niet bespaard zullen worden. Maar zijn we er dan uit? Is dat onze boodschap? Dan is het nog een arme boodschap. Dan is het nog een trieste boodschap, een sombere boodschap, maar geen blijde boodschap. Nee, dit is onze boodschap niet. Zeker, dit is de werkelijkheid van het leven, zoals iedereen die eenmaal zal ontmoeten. Maar temidden van deze verdrietige werkelijkheid en van deze bedroevende omstandigheden, die door de zonde zo triest geworden zijn – want door de zonde is de dood in de wereld gekomen – temidden van die omstandigheden mag het Woord van God verkondigd worden. Dat is het levenwekkende Woord van God dat een enig medicijn aanwijst tegen de vreselijke dood; dat een enige redding, een enige hulp aanwijst om niet ten onder te gaan in moeite en verdriet, maar om eruit gered te worden. En daarover spreekt David in onze tekst, als hij spreekt over zijn troost. Dan spreekt hij over troost in zijn ellende. En dan durf ik u te zeggen dat hij die ellende heeft leren kennen; ja, zoals ieder die wel moet leren kennen. Maar dat is niet de kennis die we van nature hebben. Dat is niet die kennis van de moeite en het verdriet zoals we het overal om ons heen zien en zoals het op een gegeven moment ook op ons afkomt. Want dat is nog een natuurlijke kennis. Want die kennis kan iedereen, ook wereldse mensen die niets van God en van- Zijn Woord weten, wel hebben. In de ziekenhuizen zie je er genoeg van. Verschrikkelijk wat we ook horen van wat in andere landen zich afspeelt, wat door oorlogsgeweld mensen, gezinnen, volkeren overkomt. Dat is een algemene kennis van de ellende. Maar de kennis zoals David die heeft, gaat dieper. En dat is nodig, willen we ook de diepte en de rijkdom van de troost leren kennen.
Hoe diep gaat die kennis van Davids ellende dan? Er is haast geen Psalm of hij spreekt ook over zijn ellende en verdriet. Ach, dan zou u nog eens moeten lezen wat hij bijvoorbeeld in Psalm 38, in die boetpsalm schrijft, waarin hij zijn vuile, zondige bestaan voor God blootlegt: de oorzaak van zijn ellende. Want die ellende is er door de zonde. Nood en dood zijn er op deze wereld door de zonde. Daar heeft David kennis van. En dan gaat het niet om de zonde, maar zijn zonde; het bezittelijk voornaamwoord erbij. Zijn zonden ervaart hij als de oorzaak van zijn ellende. Dat is ‘schuld eigenen’. David, zegt bijvoorbeeld in die Psalm: ‘Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd’. Ziet u: mijn ongerechtigheden! ‘Als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. Mijn etterbuilen stinken. Ze zijn vervuild vanwege mijn dwaasheid.’ Met andere woorden: mijn zonden zijn de oorzaak van de kwalen en kwellingen die over me komen. Hij is er schuldig onder geworden. En dat is de ellendekennis die God werkt. ‘Dan zink je nog dieper weg’, hoor ik iemand zeggen. ‘Dat is nog troostelozer!’ Dat is ook waar; want dan moet je gaan zeggen dat God je geen onrecht aandoet, maar dat je het verdiend hebt; dat je het ernaar gemaakt hebt, dat het in je leven zo met je gaat. Dan moet je straffen billijken en met David gaan zeggen: ‘Ik heb gedaan dat kwaad is in Uw oog, dies ben ik Heere, Uw gramschap dubbel waardig.’ Dat is de ellende kennen en gevoelen als ònze ellende. En dat zegt David toch ook in deze psalm: ‘mijn ellende’. Hij spreekt niet in een algemene, beschouwelijke zin, zoals zoveel mensen zo makkelijk doen. Maar de ellendekennis die God werkt, is een ellendekennis die niet alleen de gevolgen van de zonde ziet, maar ook de zonde zelf. Die ervaart de gevolgen ervan in eigen leven en zegt: ‘ik heb het verdiend’. Die spreekt over ‘mijn ellende’. U weet dat het woord ‘ellende’ als het ware een samentrekking is van het woord ‘uitlandig’. Uitlandig zijn is buitenslands zijn door verbannen te zijn. Als je als balling verstoten werd, mocht je niet meer tot de gemeenschap behoren; dat was een vreselijke straf. Dan was je je veiligheid kwijt. Dan behoorde je er niet meer bij. Dat betekent eigenlijk dat woord ellendig. Je hoort er niet meer bij. Je wordt erbuiten gezet. Wel, zo heeft David dat ook ervaren, verschillende keren in zijn leven. Ik zie hem tot tweemaal toe buitenslands vluchten, in de tijd dat Saul hem vervolgde en later ook als Absalom, zijn eigen zoon, hem vervolgt. Hij weet dan ook wat het is om buitenslands, om ellendig te zijn, om vervolgd te zijn. Maar hij heeft ook daarin geleerd, waar nodig, schuld, te eigenen. In zijn Psalmen spreekt hij dikwijls over de ellende door zijn zonden. Dat is in Psalm 40 bijvoorbeeld ook zo, als hij schrijft over een ruisende kuil van modderig slijk, waarin hij wegzinkt en waaruit hij zichzelf niet kan redden. Maar nu spreekt hij over troost.
Wat is nu hier Davids troost? ‘Dit is mijn troost in mijn ellende’, zegt hij. Misschien dat iemand van de lezers ook veel ellende ervaart en begeert getroost te worden. Wat kan dan die troost zijn? Zou ik ook troost kunnen krijgen? Op welke wijze wil God dan een ellendige troosten in de ellende? Wel, David wijst terug naar het vers wat we een vorige keer overdachten, vers 49: ‘Gedenk des Woords tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.’ ‘Dit is mijn troost.’ Dus dat Woord waarop God hem heeft doen hopen, is zijn troost. Die troost ligt dus in het Woord van God. En wel vooral in dat Woord dat hoop in zijn leven verwekt heeft. Dat is zijn troost in zijn ellende, zegt hij. Ik weet niet waar u uw troost zoekt? Uw echte troost in uw ellende? Want er zijn wereldlingen, die grijpen naar hun geld, en zeggen: ‘Dit is mijn troost’. Of er zijn er ook die bij alle grauwheid en alle verdriet in hun leven kijken naar de hoogtepunten die voor hen hun feestjes zijn. Hier een feestje en daar een feestje. En als ze weer een feestje hebben, kunnen ze zeggen: ‘Dit is mijn troost.’ Een dronkaard die verslaafd is, grijpt naar zijn fles en zegt: ‘Dit is mijn troost’. Een zieke, die begeert weer op te knappen, zegt, als de gezondheid terugkomt: ‘Mijn gezondheid is mijn troost’. Let er eens op hoe veel mensen ijdele en lege troost zoeken, die vergankelijk en niet bestendig is. Dat is ook zo als onder ons onze enige troost en grootste blijdschap is dat we relaties hebben met andere mensen die we liefhebben, als dat uiteindelijk onze enige troost is. Die mensen vallen een keer weg. Maar David grijpt naar het eeuwige Woord van God en zegt: ‘Dit is mijn troost.’ Dat staat tegenover al het andere. God heeft tot mij gesproken en ik heb het gehoord. God heeft mij leven gegeven, hoop in mijn moedeloosheid. Hij heeft me in mijn ellende, in mijn benauwdheid door Zijn Woord toegesproken. Hij heeft zijn troost in dat Woord gevonden en hij weet zeker dat wat in Psalm 56 staat, het van God is. Hij heeft het uit Gods mond gehoord. Dat is een troost, die vastligt in God, in de eeuwige God. Daarom is dat eeuwige troost voor David, en voor Paulus, die zegt: ‘Ik weet in Wie ik heb geloofd.’ En voor Job, die zegt: ‘Ik weet, mijn Verlosser leeft.’ Ze kregen troost op de puinhoop van hun bestaan. Dat is toch een rijke troost! Dat is op de levensweg als een stok bij het gaan, wanneer men anders zou struikelen. Of als een lamp in de duisternis; of als spijze voor een hongerige; als het drinken voor een kwijnende woestijnreiziger. O, als God troost geeft aan Zijn ellendigen door Zijn Woord, dan worden ze overal bovenuit getild. Ik weet niet of u dit wel eens hebt ervaren. Ik heb eens gezien dat, als je in een dikke mist rijdt en geen tien meter zicht hebt; als alles benauwend en besloten om je heen is, dan kan het wel eens zijn dat je er bovenuit getild wordt als je in heuvelachtig landschap bent en opeens boven de mist uitkijkt. Dan kan men opeens kilometers ver kijken, over de mist heen. Wel, zo gebeurt het ook wel met Gods kinderen, die soms zo besloten zijn en nergens doorzicht in hebben, dat de Heere ze er bovenuit tilt zodat ze opeens weer vergezichten mogen zien, die Hij hun door Zijn Woord ontsluit. Dan mogen ze weer moed scheppen. Dan mogen ze de weg die God met hen gaat, weer overzien. De Heere geeft door Zijn Woord Zijn ellendigen troost.
Die met David leren zeggen ‘mijn ellende’, leren ook zeggen: ‘mijn troost’. Dit is mijn troost in mijn ellende. Hij verklaart het ook verder in dit vers, wat zijn troost is in zijn ellende. Hij zegt: ‘want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt’. Uw toezegging. In het verleden hebben we al eens gezien dat David in ieder vers spreekt over het Woord van God; dikwijls met een ander begrip, maar hij bedoelt voortdurend de geopenbaarde wil van God in Zijn Woord. Soms spreekt hij over het ‘Woord’. Dan spreekt hij over Uw ‘wetten’. Dan spreekt hij over Uw ‘inzettingen’. Dan spreekt hij over ‘Gods rechten’ of ‘Gods getuigenissen’. Maar hij bedoelt voortdurend de geopenbaarde wil van God. Nu, in dit vers gebruikt hij hiervoor het woord ‘toezegging’. ‘Uw toezegging’. Dus dat Woord van God, Uw toezegging heeft mij levend gemaakt. Hij zet hier het Woord van God in een bepaald licht. Hij wil zeggen: datgene van dat Woord dat een belofte inhoudt. Want toezeggingen zijn beloften. Gods beloften in Zijn Woord hebben mij levend gemaakt. Wat moeten we daaronder verstaan? Wij moeten er hier onder verstaan dat David zijn ellende heeft leren kennen, doordat hij Gods heilige wil, Zijn heilige wet, heeft leren kennen; en zichzelf leerde hij kennen in het licht van die wil en wet, in zijn zonden tegen Gods wil. Wat is er veel dat hem tot ongerechtigheid is geworden; tot zonde en tot schuld. Dat is zijn ellende geworden, dat hij tegen God gezondigd heeft, dagen zonder getal; in gedachten, in woorden en in werken, altijd gezondigd. Die ontdekking is als een stervensproces. Dat is als een sterven door de wet aan de wet. Dat is als een sterven door Gods heilige wet, als die in het hart wordt geschreven. Als we Gods wet lief krijgen en daarbij leren die wet niet te kunnen volbrengen, dan is dat een proces van sterven. Zijn er nog die zo sterven? Sterven aan hun vermogens, aan hun kunnen, aan hun goede werken? Die niets overhouden dan alleen lege handen en een grote schuld hij God, die ze niet kunnen betalen? In zo’n stervend leven houden we niets over wat goed is bij God. Wat maakt zo’n zondaar dan levend? Wat kan hem dan nog moed geven? Wat zal hem opbeuren? Wat zal hem versterken, wil hij niet omkomen in zijn ellende? Wel, de toezegging van God, de beloften van God! Die zijn juist voor zulke ellendigen; voor zulken die niets in zichzelf overhouden, maar ten onder gaan in hun nood en dood. ‘Mijn ellende’, zo leren ze zeggen. Ik heb niets goeds verdiend maar alleen Gods toorn. Maar dan spreekt God tot die hongerigen die zo hunkeren naar gerechtigheid: ‘Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.’ En dan mag zo’n belofte van God kracht doen. Ja, de Heere heeft ze daartoe gegeven voor die hongerigen en dorstigen. Dan krijgen ze een toezegging van de Heere die moed geeft; die hoop geeft in hun hopeloosheid, moed in hun moedeloosheid. O, dat is dat woord zoals in vers 49 stond, waarop God hen heeft doen hopen. Dat zijn Zijn toezeggingen die hen levend hebben gemaakt. Als de Heere tot hen spreekt: ‘Komt herwaarts tot Mij , allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.’ Als de Heere de treurenden Sions aanspreekt: ‘Zalig zijn zij die treuren, want ze zullen vertroost worden. Als ze mogen zien dat er Éen uit de hemel gekomen is om de tranen van de ellendigen, die in hun zonden en ellenden tot Hem zich ter genezing wenden, af te drogen. O, als we mogen horen dat Hij komt, niet om rechtvaardigen maar om zondaren te roepen tot bekering, want een heerlijke toezegging geeft dan moed aan een moedeloze zondaar, die in zijn ellende niets meer over heeft dan zonde en schuld. Kan het dan toch nog voor zo een? O, is er dan doen aan bij de Heere Jezus Christus? Dat zijn de toezeggingen die in Christus ‘ja en amen’ zijn. Dat zijn toezeggingen die God gegeven heeft in Zijn Woord en die stuk voor stuk heenwijzen naar Hem, Die kwam om het onmogelijke mogelijk te maken. Die kwam om een weg te banen, waar geen weg was. Die kwam om de nooddruftigen te verschonen en aan armen uit genâ Zijn hulpe ter verlossing te tonen. Hij kwam om mogelijk te maken waardoor een ellendige uit zijn nood en dood wordt opgericht. Dat heeft David ervaren. O, die woorden van God, die hem verwachting gaven in zijn nood en dood. ‘Dat is mijn troost in mijn ellende.’ De uwe ook? Want ‘Uw toezeggingen hebben mij levend gemaakt’. Hij weet van de dood. Hij weet van het sterven door de wet. Hij weet van het sterven vanwege al zijn zonden. Hij heeft niets meer overgehouden in Zichzelf. Maar hij weet ook van het leven dat God werkt door Zijn Woord. Hij weet ook van het opstaan. Hij weet niet alleen van de afsterving van de oude mens, maar ook van de opstanding van de nieuwe mens. Hij weet ook van het leven uit de beloften Gods. Hij weet ook van het leven dat gericht is op Christus, omdat het verwekt is door Christus. En nu vraag ik u: Kent u ook die troost? U zoekt ze toch niet waar ze niet te vinden is? U zoekt ze toch niet, zoals de wereldling in geld en in goed? U zoekt ze toch niet in het vergankelijke, in feesten of in dranken? U zoekt uw troost toch niet in de dingen die u eerdaags ontvallen zullen? Maar zoek ze daar waar ze alleen te vinden is voor ellendigen. En zegt u: Ach, ik gevoel mijn ellende ternauwernood. ‘Ik gevoel nauwelijks iets van mijn zonden; ik mis ook zelfs die overtuiging’? Ja, de gevolgen ondervindt u toch; of niet? Die zult u ondervinden. Die ontloopt niemand. Het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet. Maar als u de gevolgen dan ondervindt, bidt dan of de Heere u bij de oorzaak bepaalt. Of u ook mag leren zeggen ‘mijn ellende’. En of u ook mag leren zeggen wat David heeft gezegd: ‘Mijn ongerechtigheden gaan nu over mijn hoofd’. Want zo hebben Gods kinderen het in alle tijden ervaren: bij de oorzaak van alle nood bepaald te worden; bij eigen zonden bepaald te worden. Wel, weet, dat dit de weg is waarin de Heere troost wil bereiden voor hen die de troost niet meer verdiend hebben; die ja het alles verzondigd hebben. Die mogen leren dat Gods genade vrije genade is. Die mogen leren te leven uit de beloften Gods, die niet in ons vastliggen, maar die in Christus Jezus, ja en amen zijn.
Ps. 119:25:
Gedenk het Woord, gesproken tot Uw knecht,
want U hebt mij geleerd al mijn vertrouwen
te gronden op wat U hebt toegezegd.
Het is mijn troost in droefheid en benauwen.
Want Uw belofte gaf aan mij met recht
een hoop die leven doet en op U bouwen.
Ps. 27:5,7:
Mijn hart getuigt in mij van Uwentwege:
zoek bovenal des HEEREN aangezicht,
want daarin is het waar geluk gelegen.
Ik zoek het HEERE, ’k ben het U verplicht.
Verberg Uw aangezicht niet in verdriet
voor mij, Uw knecht, die vreest dat Gij verstoot;
Gij, HEERE, zijt mijn hulp in alle nood;
o God mijns heils, begeef, verlaat mij niet.
Zo ik niet had geloofd met vast vertrouwen,
dat ik, naar Gods belofte, in de tijd
Zijn aangezicht en goedheid zou aanschouwen,
ik was, voorwaar, al lang mijn leven kwijt.
Wacht op de HEERE, weest met moed vervuld,
zijt sterk in ’t hopen op Hem, Die u hoort;
Hij zal uw hart versterken door Zijn Woord,
vertrouw op Hem, verwacht Hem met geduld.