Psalm 119 vers 51

Vertrouwen temidden van spot

De hovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot, nochtans ben ik van Uw wet niet geweken (Ps. 119:51).

Lezen: Psalm 123

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

Spot is een scherp wapen. Het is een wapen dat altijd veel gebruikt is tegen Gods kerk op aarde. Men kan op allerlei wijzen spotten in deze wereld, maar als we over spotters spreken, denken we toch in de eerste plaats aan iets dat oneerbiedig is. Iets heiligs wordt dan naar beneden gehaald, onteerd, op oneerbiedige wijze bespottelijk gemaakt. Spot is dus een scherp wapen vooral tegen dingen die heilig zijn en wel met het doel om ze belachelijk te maken. Of om degenen die ze eerbiedigen, dus degenen die het heilige liefhebben, te tarten.

Toch kan het ook dat we het in ons eigen leven doen: spotten met iets van jezelf door het te verachten, of je er niet aan te storen. We zeggen wel: ‘Die man spot met zijn gezondheid.’ Ook op zo’n manier kan men spotten, maar meestal wordt de spot toch gebruikt als een scherp wapen, wat gericht wordt tegen het heilige, tegen de dienst van de Heere en dat heeft David ervaren. Hij ervoer hoe hijzelf bespot werd, ja ‘bovenmate zeer bespot’ werd. Het was niet zomaar een achteloos spotten met David en zijn Godsvreze; nee de spotters hebben zich er voor gezet, die hebben zich er voor gereed gemaakt, hun gemeenste pijlen geslepen; ze zijn er op uit geweest om al hun wapenen van spot en verachting op hem te richten. Dus het gaat niet om zomaar terloops iets, zoals ons honderden keren overkomt, en allen die de naam des Heeren liefhebben, dagelijks worden bespot, niet om zo’n achteloze spot van deze of gene die in het voorbijgaan een schimpscheut geeft, maar het gaat hier om een bespotting die tot doel heeft hem eronder te krijgen, hem zo te vernederen en te krenken, zo te tarten dat hij tenslotte zal zeggen, wat Jobs vrouw tegen haar man zei. Want die zei: ’Zegen God en sterf’. De spotters zijn erop uit om uiteindelijk de Godvruchtige van God te vervreemden. Ze staan in dienst van de vader der leugen, die ook de vader is van de spotters. Ze staan in dienst van hem die zijn gemeenste aanvallen zal trachten te bundelen om Gods kinderen te verdelgen. Zou het lukken? O, wat een vreselijke toestand als zo de spotters zich verenigen om je tenonder te brengen! Het kan wel gebeuren, ja het zal ook wel gebeuren in het leven van hen die de Heere vrezen. Bij tijden kan dat zo hevig, zo angstig worden als het hier ook bij David was. En als er iemand onder ons is, die dit ervaart, wel zie dan dat ook dat David dit ervaren heeft. ‘De hovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot’. ‘Bovenmate’, o wat is die spot dan pijnlijk geweest. Eigenlijk niet te dragen; ‘bovenmate zeer, zegt David.

En wie hebben er zo gespot? De vijanden, zo heb ik gezegd. David zegt: ‘De hoogmoedigen, die hebben mij bovenmate zeer bespot’. Hoogmoedigen kennen de Godsvrucht niet; ze beminnen de tere vreze des Heeren niet. Maar ze beminnen de Godvruchtigen ook niet. O nee, want die hoogmoedigen worden uiteindelijk door de ware Godvruchtigen doorzien en dat voelen ze! Ach, hoe strijdt hun hoogmoed tegen de ootmoed, hun schijn tegen de oprechtheid der Godvruchtigen! Hoe strijdt hun leugen tegen de waarheid die de Godvrezenden liefhebben, hun dwaasheid tegen de wijsheid die de Heere Zijn kinderen verschaft. Hun werken der duisternis strijden met het licht dat door de Godvruchtigen bemind wordt. Wat een tegenstellingen tussen de hoogmoedigen, de schijnheiligen en tussen de verootmoedigde Godvruchtigen! En dat voelen die hoogmoedigen ook wel, die hovaardigen! Maar hoe moeten ze nu strijden tegen die mensen, die oprecht voor God zijn, dus in oprechtheid wandelen? Hoe moeten ze bestrijden degenen die van hun hoogten zijn afgebracht en in ootmoed en nederigheid hun weg gaan? Hoe moeten ze nu tegen die mensen vechten? Zij hebben wapenen, ze hebben scherpe wapenen, ze hebben de spot. Ze zullen hen bespotten, juist om de dingen waarin ze zich doorzien voelen. Ze willen vaak op een luidruchtige en langdurige wijze proberen de stem van de Godvruchtigen en ook van hun eigen geweten te overstemmen door luidruchtige spot en scherts. Ze willen alle kritiek terzijde schuiven door venijnige scherpe spot. Of naarmate een hoogmoedige zich meer ontmaskerd voelt, kan de spot venijniger en gemener worden. Of men verenigt de krachten. Men vindt elkaar dan in de gemeenschappelijke strijd tegen degenen die de Heere vrezen. Men maakt dan met elkaar van Gods kinderen een speelbal voor scherts en spot.

Van welke kant komt dit nu allemaal? Ik wees op de vijanden van de kerk; we kunnen denken aan hoogmoedigen die zich gekrenkt voelen. Waar vinden we die? Zijn we het allemaal niet van nature? Begin maar niet met er boven te staan; dan toont u uw hoogmoed. De hoogmoedigen, de hovaardigen staan altijd boven anderen. Dat beginsel hebben we allemaal in ons. Dat dragen we in ons om. Het is het beginsel om als God te willen zijn, al in het paradijs. Gods kinderen worden ontdekt aan hun hoogmoed en wenen erover. Ze worden verbroken in hun hoogmoed en op die wijze verootmoedigd en vernederd. Ze laten wel weten dat ze niet beter zijn dan die ander. Dat ze in zichzelf ook niet beter zijn. Maar o, wat een wonder: God wilde eraan ontdekken, aan de wortel van alle kwaad. Hoogmoed. God wilde hen hun zonden leren belijden en gaf er hen smart over. Dat is het werk van de Heere. Maar wie deze verbreking niet kennen, die zichzelf niet kennen, die gaan voort in hoogmoed. Zulke hoogmoedigen vindt u overal. Die vindt u in de wereld; zeker. Allen die Gods geboden verachten, betonen hun hoogmoed tegenover de inzettingen van de Allerhoogste, de God die hemel en aarde gemaakt heeft. Die Zijn inzettingen verachten en daarnaar niet wensen te leven, worden gevoed door niets dan hoogmoed. Zij stellen zich boven de wijze inzettingen van de Schepper van hemel en aarde. Dat is hoogmoed. Van de wereld heeft Gods kerk niet anders dan verachting te verwachten; niet anders dan minachting, dan verguisd en vertrapt te worden. Die hovaardigen zullen zeker niet nalaten om de Godvruchtigen te bespotten.

Maar nu, ga eens na in de praktijk van uw leven, kinderen des Heeren, onder ons, ga eens na van welke kant kwam nu de gemeenste spot, de venijnigste spot, de meest kwetsende spot? Van de zijde van de godsdienst! Van de zijde van hen die ons heel nabij komen, zeer nabij. Het kan zijn van de zijde van hen die een zwart pak hebben aangetrokken. Van degenen die met hun gezicht en uiterlijk ook allerlei vroomheid willen tonen. Ze doen wellicht ook in hun spraak hun uiterste best om voor Godvruchtigen door te gaan. Zo nabij komen ze, dat ze doordringen tot in het heilige, tot aan de tafel des Heeren. Dan kunnen er zijn die zo ver komen dat ze zelfs door het volk ook voor Godvruchtigen gehouden worden. Dan zijn ze wel ver geklommen in de stoel der ere en toch zitten ze in het gestoelte der spotters. Als ze uiteindelijk niet anders dan met hun eigengerechtigheid en in hoogmoed doorgedrongen zijn tot hun positie. Dan bedoelen ze niemand dan zichzelf, dan zoeken ze eigen eer, in hoogmoed en in zelfzucht. Dat kan ook gebeuren in de vermomming van een lang gezicht en een zwart pak. Dat kan! En dat gebeurt en is altijd al gebeurd. Dat gebeurt nog. En als zij doorzien worden, als er van Gods ware kinderen zijn, van die vernederde harten die het voelen en die hen willen waarschuwen uit liefde, die hen begeren te ontdekken, niet om ze te vertrappen, maar opdat ze zo nog tot bekering mochten komen, o, wat komt er dan dikwijls een beginsel uit de hel, dat werkzaam wordt in die schijnheiligen, in die nabij komenden. Wat kan dan venijnige spot een gemeen wapen van hen zijn, tegen de ware kinderen Gods. Ik weet het, dikwijls trachten ze door het door laster te bereiken, achter de rug van de ware kinderen Gods om, maar niet zelden proberen ze het ook door spot, door ze te kwetsen, door ze te benauwen, als het mogelijk is om anderen als handlangers erbij te krijgen. Dan zullen zij de ware Godvruchtigen, de ware vernederden, de ware kinderen des Heeren, benauwen en beangstigen. David zegt: ‘bovenmate zeer’. O, dat is de grootste kwelling voor hem geweest toen hij in 41e psalm sprak: ‘Zelfs de man des vredes, die ook mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij verheven’. En nu moet u ook denken aan die Davidszoon. Want David heeft niet alleen de spot en hoon ervaren, maar dat ervaren allen die de Heere in onverderfelijkheid liefhebben. En wie heeft Hem meer liefgehad dan de Zoon van Zijn liefde? De grote Davidszoon, de Heere Jezus Christus, Die kwam als de Knecht des Heeren, in volkomen onderwerping. Hoewel Hij de Zoon was, kwam Hij om te dienen in ootmoed, in zelfverloochening en in zoekende zondaarsliefde. Hij heeft de deugden van Zijn Vader verheerlijkt en het Heil van Zijn Kerk gezocht. Nooit is de Godsvrucht zo geopenbaard als in Hem. Want al wat van God geopenbaard is, is door Hem en nooit is iemand zo bespot als Hij. Nimmer is iemand zo bespot, zo gekwetst, nimmer zijn de helse haat en machten zo gemobiliseerd als in de strijd tegen Christus. Nimmer hebben de spotters zo zeer samen beraamd uit de wereld en uit de godsdienst dan tot Zijn ondergang. Dan kunnen Herodes en Pilatus vriendschap sluiten, om Hem de Koning der Joden tot een hoon en tot een spot te maken. Een spotkleed heeft men Hem omgedaan, een staf in de hand gegeven en een doornenkroon op Zijn hoofd gezet. Men heeft Hem op het felst bespot, maar Hij is bij al die spot Dezelfde gebleven. Hij heeft zich laten bespotten, laten honen, laten verachten tot het einde toe. Nooit is een van Gods kinderen zo bespot als Hij. Want ze zijn allemaal wel bespot, de een meer dan de ander. Werden de martelaren destijds niet in een schrikkelijke spotkleding naar de brandstapel gevoerd, of naar het schavot gebracht? Maar nooit zijn ze zo bespot als Hij, die hun Koning was, die ze in onverderfelijkheid lief kregen. O, wie kan zeggen, zoals Hij: ’De hovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot’? Het was niet alleen door de wereld, niet alleen door Herodes en Pilatus, maar ook door de Farizeeën en de Schriftgeleerden, ook door de godsdienst uit Jeruzalem. Ze zijn langs Hem gelopen, toen Hij aan het vloekhout der schande hing, en hebben Hem bespot: ’Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen!’ O, wat een smaad, wat een hoon, wat een overlast, van degenen ‘die U, alziende God, steeds smaadden.’ Hij heeft het ervaren, de bitterste spot van de nabijkomende, en Hij heeft het verdragen. Hoort u het, kinderen des Heeren? Als u bespot wordt, dan zegt Hij: ’Leer van Mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen’. Hij wil niet, dat u, als u bespot wordt, dezelfde wapenen gebruikt en op dezelfde wijze de vijanden van de kerk gaat bestrijden. Hij wil niet, dat u zich naast de hovaardigen stelt en net eender doet als zij doen. Want daartoe heeft Hij u niet vernederd, daartoe heeft Hij u niet verootmoedigd, daartoe heeft Hij u geen zelfkennis gegeven, opdat u op dezelfde wijze als de wereld, of op de wijze van de schijnheiligen een ijdele strijd voor uzelf zou gaan strijden. Christus heeft een voorbeeld nagelaten en geleerd: ’Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden’. Nee, laten we niet strijden voor onszelf. Maar de smaad, de hoon en de spot, die allen die de Heere in waarheid liefhebben, ten deel zal vallen, laten ze bidden om genade, om deze te verdragen. Bid om genade, om te ervaren hoe dat het u niet kwetsen kan in het diepste van uw leven. Nee in het diepste kan het u niet kwetsen, maar mag het u brengen tot Hem, van Wie geschreven staat: ‘Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan Dien Die rechtvaardiglijk oordeelt’.

Spot is een heel gemeen wapen. De pijlen worden gericht op het hart van Gods volk om hen dodelijk te verwonden, maar het zal toch niet lukken. Net zo min als het geblaf van een hond de maan verandert, als het beest blaft tegen de volle maan, zal zijn glans niet veranderen. Zoals de maan en de sterren door het geblaf van de honden niet veranderen, zo zullen Gods kinderen uiteindelijk door de spot niet verliezen wat God hen geschonken heeft. Het zal hun deel blijven. Ja, de Heere kan het daardoor nog versterken. Hij kan door het geblaf van die hellehond en van zijn aanhangers de Zijnen vernieuwen naar Zijn beeld en zegt: ‘Leer van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart’. Dan zijn ze er goed mee als ze die lessen van Hem mogen ontvangen en nog meer Zijn beeld gelijkvormig mogen worden. Petrus schrijft daarom: ‘Indien gij gesmaad wordt om den Naam van Christus, zo zijt gij zalig; want de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods rust op u. Wat hen aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt. Doch dat niemand van u lijde als een doodslager, of dief, of kwaaddoener, of als een die zich met eens anders doen bemoeit; Maar indien iemand lijdt als een Christen, die schame zich niet, maar verheerlijke God in dezen dele’ (1 Petr.4:14-16).

David mag hier ook zeggen: ‘Nochtans ben ik van Uw wet niet geweken’. Al is de spot nog zo hevig geweest, ik ben van Uw wet niet geweken. Ik ben door U vastgehouden. Uw wet heeft me vastgehouden en daarom mocht ik Uw wet vasthouden. Ze was immers in mijn hart gegrift. Liefde tot de wet des Heeren, tot de wil des Heeren, zoals God die werkt in het hart van degenen die Hem liefhebben, die wordt door de spot niet weggedaan. Die liefde wordt er niet uitgehaald, die is in het hart gegrift. Het gaat daarbij immers om de wil van God. Die zal men liefkrijgen en in onverderfelijkheid, wordt veel gezegd; dat betekent dat het niet verderft. Dat betekent dat het altijd behouden blijft. ‘Nochtans ben ik van Uw wet niet geweken’. Evenwel blijft dus de ervaring dat de wil des Heeren heilig en goed is. Evenwel ervaren de bespotte kinderen Gods een machtige Helper in de Hemel te hebben, Die hun strijd ook voor hen zal strijden. Hij zal het voor hen ook eenmaal vergelden, al is de nood dan nog zo hoog en rukken de vijanden op van alle kanten. met de gemeenste wapenen van hoon en spot, allemaal gericht op de Kerk des Heeren, dan zingen zij: ‘‘k Hef mijn ziel o God der goden, tot U op, Gij zijt mijn God, ‘k heb op U vertrouwd in noden, weer van mij toch schaamt’ en spot. Dat mijn vijand nooit van vreugd, om mij opspring, die U wachten, dekt nooit schaamt’ maar die de deugd, zonder oorzaak stout verachten.’

Zingen Psalm 119:26:

’t Hovaardig volk heeft mij op ’t felst bespot;
‘k Ben echter niet van Uwe wet geweken;
Ik dacht, o HEER, aan hun rampzalig lot,
En Uw gericht, van ouds af reeds gebleken.
Hoe kort van duur is al het aards genot!
‘k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.

Psalm 123:22:

Geef ons genâ, geef ons genâ, o HEER’,
En red ons tot Uw eer;
Wij zijn reeds moe van al de schamp’re woorden,
Die wij van smaders hoorden;
Ons treurig hart is moe van al het spotten,
En ’t honend samenrotten
Der hovaardij, die need’rigen veracht,
En weelderig belacht.