Troost temidden van Gods oordelen
Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost (Ps. 119:52).
Lezen: Psalm 94
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
Er wordt weleens gezegd, dat uit eenzelfde bloem de bij haar honing haalt en de spin haar venijn, haar vergift. Zo is het ook met de werken van de heilige God. Van de werken van de Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft, voor Wiens Majesteit de engelen beven, wordt door dwaze, nietige aardbewoners, mensen uit het stof gerezen, onnoemelijk veel kwaad gezegd. Dan horen we goddelozen voortdurend lasterend hun mond tegen God opendoen. Niet alleen als zij de naam Gods door misbruik vloeken – dat zijn verschrikkelijke lasteringen – maar ook als zij de werken Gods aantijgen met lasterlijke beschuldigingen.
Wanneer van Gods doen op deze wereld zoveel verschrikkelijk kwaad en onrecht wordt gesproken, dan wordt alles wat op deze wereld gebeurt toch nog gezien als werk van God. Omdat men niet door kan dringen in Gods werk, beoordeelt men het evenwel vanuit eigen kortzichtigheid. Er wordt een oordeel geveld over Gods doen, alsof God de grootste boosdoener is en niet anders dan kwaad doet. Onlangs hoorde ik het nog in een gesprek, dat ik moest voeren met iemand, waarin de beschuldigingen tegenover God zich op elkaar stapelden. Deze persoon zocht niet anders dan God te beschuldigen van al het kwaad dat op deze wereld geschiedde. Gods bestuur ook daar waar de gevolgen van de zonde blijken, moeten we niet ontkennen. Waar de gevolgen van de zonde blijken uit verdriet, leed, moord en doodslag is, daar is God niet afwezig. Zijn hand is in het straffen van de zonde? Maar dan zijn er honderdduizenden mensen die zeggen: daarom dien ik Hem niet. Ze staan op tegen God en zeggen zo’n God niet te willen dienen. Als Hij dan God is, zou Hij anders moeten handelen. U ziet het: de hoogmoedige mens doet niet anders dan opstaan tegen God en tegen Zijn werken. Dat is in alle tijden zo geweest. Het was ook in de tijd van David zo. De hovaardigen, zo hebben we vorige keer overdacht, hebben mij zeer bespot zegt hij. En als zij David bespot hebben, hebben zij de God van David bespot en Gods werk in hem. Maar David heeft gedacht aan Gods oordelen, zegt hij. Laten we denken aan de oordelen Gods op deze wereld, Zijn vonnis, dat Hij in beginsel volvoert, ook in de gevolgen van de zonde. ‘Ten dage als ge daarvan eet’, zo heeft de Heere immers gezegd, ’zult ge de dood sterven.’ De Heere heeft de mens immers met de dood bedreigd, toen hij in het proefgebod in het Paradijs mocht kiezen tussen goed en kwaad, de Heere gehoorzamen en dienen of in ongehoorzaamheid van Hem afwijken. De Heere heeft de mens beproefd, het is Gods geopenbaarde wil geweest, Gods eis in het werkverbond, dat de mens zijn God zou gehoorzamen en onder zijn God zou buigen. Daarin was liefde, het was geen slavendienst! Het was een heerlijke liefdedienst waaraan de mens verbonden was. Maar het heeft God behaagd die mens, die toen voor een vrije keus stond, zo te versieren dat hij een vrije wil had! Maar die mens heeft deze kostelijke gave van God misbruikt en is van God afgevallen om nooit meer tot Hem terug te keren. Hij heeft zich onder het oordeel van de dood gebracht. En die dood, zegt Paulus in zijn brief aan de Romeinen, is doorgegaan tot alle mensen. Allen hebben in Adam gezondigd. We zijn als menselijk geslacht tegen God opgestaan en strijden tegen God, totdat Hij ons terneer slaat, en ons leert hoe onrechtvaardig wij zijn. In ons strijden tegen God hebben we oordelen op de hals gehaald en doen we niet anders dan oordelen verdienen, omdat we tegen de Almachtige strijden; omdat we de Schepper van hemel en aarde, die ook onze Schepper is, verlaten hebben en ons Zijn toorn en oordelen hebben waardig gemaakt. Ieder mens die nu wandelt op wegen naar het eigen hart en niet vraagt naar God, houdt de gerechtigheid door de zonde ten onder. Al die mensen hebben het oordeel Gods verdiend. Verdiend vanwege hun werken, vanwege hun zonden die ten hemel schreien. Zou dan God het niet zien? Zo hebben we gelezen uit Psalm 94. Zou God het dan niet horen? Zou Hij niet alles weten. Zou Hij de ongerechtigheid op aarde door laten gaan? Dat lijkt wel eens zo.
Sommige mensen denken wel eens dat de Heere het niet ziet en zeggen: ‘De Heere merkt het niet’. Zo staat er in een van de Psalmen dat de goddelozen zeggen, dat er geen God is. Zo meent men en zo zondigt men door totdat de dag der vergelding komt . Totdat de dag van Gods toorn komt. En die komt. De dag van Gods wrake zal er zeker zijn. De dag van de vergelding, de dag van het oordeel over de goddelozen komt. Zou dan de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Zo hebben Gods knechten altijd getuigd. Zo hebben Gods kinderen het altijd gezien. Ja, God zal recht doen en Hij zal het kwaad vergelden in een ieder mens. Sommigen worden opstandig, bijzonder vijandig als ze horen van oordelen Gods op deze wereld. Als men de Tweede wereldoorlog als een tuchtiging van Gods hand ook over ons land ziet. Als men spreekt van Gods hand in de watersnood waarbij velen verdronken zijn. Zijn dat Gods roepstemmen niet voor ons land en voor ons volk! Als oorlogen, waarbij duizenden, ja honderdduizenden sneuvelen, gezien worden als een zaak waarin God Zijn oordelen toont in deze van Hem vervreemde en afgevallen wereld. Van aardbevingen, overstromingen, enzovoort, moeten we zeggen: Wat heeft de mens door de zonde over zich gehaald!
Maar kunt u dat ook zeggen in uw persoonlijk leven van allerlei tuchtigingen en van allerlei zaken waarbij uw lichaam smart lijdt, pijn lijdt. Of als u in moeilijke omstandigheden raakte, in uw gezins- of werkomstandigheden, in familie-omstandigheden of iets anders. Is er Gods hand soms niet in? Zijn er dingen die buiten God omgaan? Dat mogen we niet zeggen; dat leert ons Gods Woord niet. Zou dan de Heere alles niet zien? ‘Ja, maar het is zo raadselachtig,’ zegt u. ‘Ik begrijp er niets van’. Dat kan zijn; dat gebeurt bij al Gods kinderen dikwijls, dat ze het niet meer kunnen doorzien, maar dat ze toch moeten zeggen: ‘Heere U weet wel wat goed is. Ik weet het niet’. Zij moeten ook leren volgen en buigen.
Trouwens weet u hoe God dat Zijn kinderen leert? Hoe Hij leert buigen in alle raadselachtige omstandigheden? Dan leert Hij ze eerst wat ze verdiend hebben en wat ze zich dus door hun zonden waardig gemaakt hebben. Als de Heere daar indrukken van geeft, leert Hij u dat u het leven niet verdiend hebt maar de dood allang en voor eeuwig. De ondergang, de straf van God hebben we allen verdiend. Hebt u zo’n indruk ooit gehad? Als u die nooit gehad hebt, o, wat doet u dan toch om tegen God te strijden, door te gaan om God onrechtvaardig te noemen, al is het alleen al in uw gedachten. Dan bewijst u daarmee een opstandeling te zijn, een rebel, een revolutionair die tegen God strijdt. Dan hebt u daardoor alleen al de dood verdiend, voor eeuwig. O, wie bent u toch, o mens, die tegen God antwoordt? Durft u uw kleine vuist tegen de hemel te ballen? Weet toch dat Hij God is en dat u een dwaas, zondig van Hem afgekeerd en tegen Hem strijdend schepsel bent. Hebben we de dood dan niet verdiend, de eeuwige dood? Zie toch uw zonden in het gezicht. Hebt u ze nooit gezien? Al uw zonden van iedere dag, waarvan iedere zonde de dood verdient? O, hoe vele malen zijn we dan niet doodschuldig! U hoort het wel eens dat hier op aarde een rechter iemand tweemaal tot de doodstraf veroordeelt of driemaal tot de doodstraf. Hoewel… bij verschrikkelijke misdrijven rekent men zo’n doodstraf toch nog maar tot 20 jaar. Maar als we onszelf leren aanklagen bij God, als we onze zonden leren kennen en leren belijden, dan hebben we niet eenmaal, dan hebben we niet tienmaal, dan hebben we duizenden malen de dood verdiend. Dan hebben we de eeuwige straf van de eeuwige God verdiend. En wie zal dan nog zeggen dat God onrecht doet? Als Hij ons tuchtigingen zendt in ons leven, als er iets niet gaat zoals wij het wensen. Als het eens anders gaat en Gods weg eens anders is, moeten wij dan zeggen: ’We hebben dit niet verdiend? Daar zijn wij te goed voor? Dat gaan we zeggen als we ons vergelijken met andere mensen. Maar laten we de Heere vragen om te beseffen wat we verdiend hebben. Dan wordt elke dag een wonder; dan is het een wonder dat God ons nog draagt. En als God ons dan eens tegenkomt? Dan kon daar wel eens liefde in zijn. Kan dat dan? Ja dat kan. Dat leert me Gods woord op vele plaatsen en dat is de praktijk van Gods kinderen. Als de Heere ze wel eens tegenkomt, doet Hij dat om hen terecht te brengen. Dan zijn dat roepstemmen. Ja, ook als het gevolgen van de zonden zijn, met verdriet en leed, nood en dood. De weg kan smartelijk en pijnlijk zijn. Wat kunnen we eronder wenen! Maar ook daarin kan je voorboden zien van wat we voor eeuwig verdiend hebben. Dat moeten we zien: wat we voor eeuwig verdiend hebben. Maar dan mag u daarin ook zien dat u nog niet krijgt wat u verdient. ‘Hij straft ons,’ zingt dan David, ’maar naar onze zonden niet’. Nog niet. Dan geeft God kastijdingen, zegt Paulus, opdat we Zijn heiligheid zouden deelachtig worden! Opdat wij, zondaren, in die weg getuchtigd zouden worden om tot God te vluchten en de Heere nodig te krijgen.
Er is een volk dat leerde bukken onder Gods oordelen; die het leerden de dood verdiend te hebben door hun zonden en verder niets. Die het leerden: ‘Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig’. Die leerden sidderen onder Gods rechtvaardige oordelen, die ze verdiend hadden. Hoort u erbij? Die zijn er onder verbroken en weten dat Gods oordelen ook vreselijk zijn. Dat zien we bij David ook steeds. Hij heeft er elders van gezongen, ook in de 119e Psalm, als het ging over de oordelen Gods: ’Ja zelfs is mij het haar te berg’ gerezen, als ik op Uw gerichten heb gestaard, Uw oordeel Heer kan niet dan vreselijk wezen.’ Hij heeft er wel indrukken van, hoe vreselijk Gods oordelen zijn en dat Gods oordelen rechtvaardig zijn. ‘Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.’ Ook weet hij dat die oordelen Gods niet te doorzoeken zijn, door nietige mensen niet na te speuren zijn. ‘Uw oordeel.’ zingt hij in de 36e Psalm: ‘… is grond’loos, Gij behoedt en zegent mens en beest en doet Uw hulp nooit vrucht’loos vergen.’ God zorgt nog voor mensen en beesten op een zondige wereld. Maar Zijn oordelen zijn zuiver en goed, ‘Uw oordeel rust’, zo zingt hij ook in de 119e Psalm, ‘op d’ allerbeste wetten, Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer’. Zijn deze zaken ons vreemd? Het gaat over Gods oordeel waard te worden en daarin rust te vinden? Nee, dat laatste kan niet. Wel het recht te keuren, dat leert de Heere Zijn kinderen. Maar daarin rust te vinden wil zeggen: rustig en met de armen over elkaar zeggen: ‘Laat de Heere mij maar in de hel werpen.’ Nee, dat vraagt de Heere niet van u. Hij wil u wel op die plaats brengen, waar u het gaat billijken, het gaat rechtvaardigen en zeggen: ‘Heere, ik heb niet dan Uw toorn, dan Uw eeuwige gramschap, ja dan de hel verdiend.’ Dat wil de Heere wel. Maar wie dat oprecht belijdt, die doet dat niet in kalme rust. Wie daar indrukken van heeft, doet dat schreiend, worstelend. ‘O God, ik heb de dood verdiend, maar ik kan niet zonder U. Moet ik dan naar de hel, als ik U dan maar niet hoef te vloeken. Als ik dan toch nog maar goed van U mag spreken, o God U zoek ik.’
Wie de toorn Gods leren billijken en God gaan rechtvaardigen, en zichzelf gaan verdoemen, zijn dezelfden die het Koninkrijk Gods met geweld nemen. Dat zijn de worstelaars, die uit de diepte roepen tot God: ’O Heere, hoor toch mijn stem’. Dat zijn degenen, die door de Heere gezien worden. Hij ziet ze, o ja, die voor Zijn woord beven. Daar heeft de Heere Jezus van gezegd dat er meer blijdschap in de hemel is over die ene zondaar die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen die de bekering niet van node hebben. Die worstelt in de eenzaamheid, in het verborgene en die roept: ‘O God, bekeer me, dan zal ik bekeerd zijn’. Die zucht om opgehaald te worden uit de ruisende kuil van modder en slijk, en ziet zichzelf steeds verder wegzinken. Daar is een God Die ze ziet, en die ze door Zijn woord gaat helpen. Daar laat de Heilige Geest dat Woord kracht doen. O, wonderlijk zijn dan de bemoedigingen die uit het Woord van God komen tot zo een. Als de Heere spreekt tot hen, die zichzelf niet meer helpen kunnen, die zeggen: ‘Ik heb onder Gods oordeel de eeuwige dood verdiend’, en die dan die roepstem horen, die liefelijke nodiging: ‘Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE, al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.’ Die nodiging, en dat voor zulken! Dan op Gods tijd te mogen leren – niet op de onze – en op Gods wijze – ook niet op de onze – te mogen leren dat God met iemand die het oordeel moest billijken, te doen wil hebben in de Zoon van Zijn liefde, in de Heere Jezus Christus! Hij kwam om in het oordeel Gods als Borg te hangen, als Middelaar. Hij kwam om aan het vloekhout der schande het mogelijk te maken dat doemwaardigen kinderen Gods worden uit louter genade. Alleen om de verdienste van Christus. Hoort u het? Arme verslagen zielen, die onder Gods oordelen mocht leren bukken, hoort u het? Die vrijspraak is niet door ons te bewerken, die wordt niet door ons verdiend. Dan was het een verloren zaak. Maar die heeft Christus verdiend. Hij wilde in het gericht Gods schuldig verklaard worden en dat voor doodschuldigen, waar Hijzelf geen schuld had. De schuld der Zijnen nam Hij op Zich. Om Zijnentwil wilde de heilige God, de Vader, zondaren vrijspreken van schuld en straf. En dan leren ze wat het is als God in de toorn ‘des ontfermens gedenkt’. Ontferming temidden van de toorn, wat een wonder! Wat een wonder is dat geweest, toen Noach daar op de wateren dreef met zijn acht zielen in die Ark der behoudenis, temidden van de oordelen Gods. Temidden van de ontlading van de toorn Gods over een wereld die zich om God niet bekommerde, die van God niet meer wilde weten. Toen heeft de Heere Zijn toorn geopenbaard. De prediker der gerechtigheid had gewaarschuwd, maar men had alles in de wind geslagen. Tenslotte was de ark gereed en de deur geopend. De weg van behoud werd gewezen, maar men verachtte en bespotte het omdat men zijn nood en dood niet geloofde. Omdat men de toorn Gods niet geloofde en de oordelen Gods ver weg dacht. Ze waren dichtbij. Doet u dat ook wel eens: de oordelen Gods ver weg denken? Ze kunnen heel dichtbij zijn voor u persoonlijk of voor velen, voor ons land en voor ons volk. Denk ze niet weg, want ze kunnen niet weggedacht worden. Ze komen op Gods tijd en wijze.
Weet u wanneer u er zich over mag verblijden? Als u mag weten dat die oordelen u ten goede zijn. Dat u een ark der behoudenis hebt mogen vinden. Een schuilplaats van de Allerhoogste waar u veilig mag zijn, temidden van oordelen die zich ontladen. Want zo zal het toch met de Kerk des Heeren zijn. O ja, zelfs als deze wereld voorbij zal gaan. En ze gaat voorbij. Als de Heere, zoals de tekenen der tijden uitwijzen, zal weerkomen en alle verschrikkingen over deze wereld zullen gaan die voorzegd zijn. Dan zegt de Heere tegen Zijn kinderen: ‘Heft uw hoofden op en weet dat uw verlossing nabij is.’ Dan mogen ze bemoedigd en gesterkt worden ook al zou het een tijd van verschrikking en van vervolging zijn. Dan is het nog hen ten beste. Dan zal in die weg Gods koninkrijk niet ten onder gaan, maar komen. Dan zal De Koning komen om hen te bevrijden.
Daarom de oordelen Gods zijn niet voor de Kerk tot hun ondergang, maar voor degenen die de Heere tegenstaan. Zo kunt u deze zin van David dus verstaan: ’Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.’ Temidden van zijn verdrietige omstandigheden, de spot van de hovaardigen, temidden van zijn smartelijke, benauwende omstandigheden heeft hij zich gezet om de oordelen Gods te overdenken en dat van ouds aan. Dus hij heeft zitten denken, zo mag u ook wel denken, aan de ark bijvoorbeeld in de zondvloed, Gods oordeel over de eerste wereld en het behoud van Noach en de zijnen. Hij heeft die oordelen Gods zitten overdenken en heeft gedacht aan de veilige plaats, de schuilplaats van de Allerhoogste, die Noach bereid was. Een schuilplaats die zag op een schuilplaats die er in Christus zou zijn, en reeds was afgeschaduwd, een schuilplaats voor de toorn van God, in Hem die de toorn Gods wilde verdragen. Hij heeft misschien wel zitten denken aan de geschiedenis van Lot. Lot had zijn ziel gekweld in Sódom. Sódom en Gomórra zijn als een oordeel van God omgekeerd. De goddeloosheid door de ten hemel schreiende zonden zijn door God gezien en bezocht. Op Gods tijd en wijze. Vreselijke oordelen hebben zelfs de vrouw van Lot getroffen, maar Lot zelf niet en zijn dochters ook niet. Toch was er veiligheid in Zoar voor Lot en zijn dochters. Het was ook zijn vrouw aangewezen, maar ze heeft het niet begeerd. Ze heeft de zonde begeerd, liefgehad boven de gerechtigheid, tot haar vreselijke einde toe. Wat een oordeel van God over de goddeloosheid en de goddelozen! Maar toch ontkoming voor degenen die de gerechtigheid liefhadden. Misschien heeft David zitten denken aan de doortocht door de Rode Zee, een oordeel Gods over Farao. In de plagen over Egypte waren Gods oordelen. Door de Rode Zee werd het volk des Heeren veilig geleid, onder de hoede van de Allerhoogste. Maar dan komt Farao met zijn wagens; hij zoekt niet anders dan de ondergang van het volk Gods, en als een dienaar van de boze komt hij om. Als het water zich over hem, over zijn wagens en ruiters heenstort komen ze allen om. Het volk Gods wordt veilig daardoor geleid, maar de vijand is omgekomen. David heeft misschien ook zitten denken aan de oordelen in de woestijnreis; er zijn veel tuchtigingen van de Heere geweest, op verschillende tijden, onder het volk Israël, waarbij degenen die tegen God opstonden en murmureerden door de Heere gestraft werden.. Denk aan de opstand van Korach, Dathan en Abiram. Mozes vermocht niets meer, Aaron kon er niet tegen op, zo´n overmacht van mensen, zo´n vijandschap van mensen die hen naar het leven stonden. Maar God zou het voor hen opnemen en heeft dat ook gedaan. De Heere zou iets nieuws scheppen op de aarde, zo heeft Mozes gezegd als een oordeel, en de aarde spleet zich en Korach, Dathan met zijn huisgezin en Abiram met zijn huisgezin, ze zijn levend ter hel gevaren. De aarde spleet zich onder hen en zij werden verslonden. Oordelen van God, tot behoud van de kerk des Heeren!
Zo kunnen we doorgaan, want Gods Woord staat er vol mee, en dat heeft David overdacht. Als Gods kinderen heel benauwd waren en ze niet meer tegen de overmacht van vijanden opkonden, dan toonde de Heere dat Hij hun Helper was en ze in Hem kloeke daden mochten doen. Al staat daar dan een kleine David, want hij heeft het zelf ook meegemaakt in zijn leven tegenover een overmacht van Filistijnen met Goliath aan het hoofd; een kleine, nietige David en het volk Israël vol schrik en angst; dat waren laffe strijders. Dan staat er een eenzame schaapsherder, nog een jongen, en dat tegenover zo´n overmacht. Hij heeft later wel gedicht in Psalm 60: ’In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden’. In Psalm 18 zegt hij: ’Met mijn God spring ik over een muur en dring ik door een bende’. Verstaat u die geloofstaal? Hij weet, dat als God aan zijn zijde is, dan is het oordeel Gods over hen die God tegenstaan en de strijders, die de Heere in onverderfelijkheid liefhebben, tegenstaan. En daarom: het overdenken van die oordelen Gods geeft hem troost; dat geeft hem moed; dat geeft hem blijdschap. Dat is hem honing geweest voor zijn ziel. Nee dan moet u niet denken dat het David niet beroerd heeft als anderen ten onder gingen. Zo ligt het bij Gods kinderen niet. Die God lief krijgen boven alles en de naaste als zich zelf, zoeken het behoud van anderen; ook van degenen die God tegenstaan, maar niet ten koste van het recht. Niet ten koste van de deugden Gods. Ze zoeken hun behoud uit liefde en zijn daarom wel beroerd onder al die oordelen. We hopen daar een volgende keer over te spreken: ’Grote beroering heeft mij bevangen,’ zegt David in vers 53. Maar dat neemt niet weg, dat Gods oordelen tot verheerlijking van de deugden Gods zijn. En daar gaat het David om: de verheerlijking van Gods deugden. God zal tonen dat Hij gerechtigheid verheerlijken zal. En degenen die de gerechtigheid lief krijgen, die zelfs bevrijd zijn op grond van recht, die zullen het zien en verblijd zijn.
Zingen: Psalm 119:26 en 60.
’t Hovaardig volk heeft mij op ’t felst bespot,
‘k Ben echter niet van Uwe wet geweken;
Ik dacht, o HEER, aan hun rampzalig lot,
En Uw gericht, vanouds af reeds gebleken.
Hoe kort van duur is al het aards genot!
‘k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.
Al ’t godd’loos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard’,
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg’ gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard.
Uw oordeel, HEER, kan niet dan vrees’lijk wezen.