Psalm 119 vers 53

Ontroering over wetsverachting

Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten (Ps. 119:53).

Lezen: Judas : 4-16

Er zijn verschillende kenmerken voor Gods kerk die als toetssteen kunnen gelden voor de genade die God in hen verheerlijkt. We gaan nu niet heel veel kenmerken noemen, hoewel de begeerte van hen die zelfonderzoek plegen in de week van voorbereiding daar wel naar uitgaat. Is het ook uw begeerte? Een week van voorbereiding dient om te onderzoeken of het werk des Heeren in onze harten is; of Zijn liefde daar werkzaam is, die ons de zonde doet haten en vlieden; die ons het goede door de kracht van Zijn genade doet zoeken; doet zoeken door Hem Die een Profeet en Leidsman wil zijn voor de Zijnen. Ja, Priester en Koning. Maar ik wil nu slechts een enkel kenmerk onder uw aandacht brengen zoals het in onze tekst staat en het dus nu aan de orde is.
David noemt hier een kenmerk van degenen die de Heere vrezen in hun beroerd zijn over de goddelozen. Nu is er een groot verschil in de houding van mensen ten aanzien van de goddelozen, ook bij onze houding tegenover hen. Onderzoek het eens!. Hoe staat het daarmee? Heeft de goddeloosheid van onze tijd onze instemming? Alles wat er in onze tijd te koop is, wat er getoond wordt, wat er gehoord wordt, allerlei vormen van werelds vermaak, waarin God gelasterd wordt, Zijn Naam onteerd, Zijn eer geroofd wordt, waarin de mens der zonde niet anders doet dan zijn eigen driften uitleven. We leven in een tijd, die zijn weerga haast niet kent zolang als de wereld bestaat. Een tijd, waarin de goddeloosheid tot uitbarsting komt. Vreselijk is het om te zien hoe een vulkaan kan uitbarsten. Alle gloeiende hitte uit het binnenste van de aarde wordt naar buiten gestuwd om alles te verwoesten en te vernietigen. Maar het is niet minder gruwelijk te zien hoe de goddeloosheid wordt uitgebraakt. Het moet overal worden gehoord, worden getoond en worden gezien, wat voor perversiteit en goddeloosheden door het menselijk brein zijn uitgedacht. Wat een schrikkelijke zedeloosheid, wat een gruwelen op allerlei terrein, geeft onze tijd te zien. En hoe verhouden wij ons tot die goddeloosheid? Heeft dat uw instemming? ‘Gelukkig niet’, zegt u? ‘Instemming? Wat denkt u wel van me, mijn instemming heeft het natuurlijk niet. Ik heb het wel anders geleerd!’ Dat is inderdaad zo; dat hebben we wel anders geleerd. Goddeloosheid mag onze instemming niet hebben, met alles wat zedeloos is, waarmee mensen niet alleen hun leven verderven, maar zich ook voor eeuwig in het verderf storten. Zo is het ons altijd voorgehouden. En toch vraag ik nog maar een keer: Heeft het onze instemming? Dat zal niet openlijk zijn, dat hoop ik niet, want dat zou wel heel verschrikkelijk zijn. Als in uw gezin de televisie of de vunzige bladen met hun goddeloze artikelen het gezinsleven tekenen en als u openlijk kiest voor de duivel en voor de wereld en voor de zonde – behalve dan misschien nog een kerkgang. Dat zou wel heel vreselijk zijn. Maar dat geloven we niet van u. Maar het kan op een andere manier uw instemming hebben! Heimelijk, stiekem, zodat anderen het niet weten en niet zien. Zodat niemand het van u ziet of weet, dat u de zonde bemint, liefhebt en uiteindelijk zoekt en dus niet van harte haat. Dat kan en het gebeurt dat er een heimelijke instemming is voor goddeloosheid. Ze blijkt uit wat lezen. Wat voor boeken pakken we? Beoordeel het eens voor uzelf. Wat willen we graag zien? Er zijn ook gezinnen waar de televisie niet open en bloot in de kamer staat, maar er is wel een ander plekje waar niemand van weet. Er zijn er die nog de schijn van godsvrucht ophouden, maar als ze de kans krijgen, dan leven ze zich uit in bepaalde zonden, ook in zedeloosheid. Het is toch donker, en niemand weet het, niemand ziet het… Vergeet toch niet dat Eén alle dingen weet en ziet! Hij die het harte vormt en kan doorgronden, en aller werken gadeslaat. En er zijn er die als ze eerlijk waren, moesten zeggen: heimelijk probeer ik ook wel een graantje van het vuil van deze wereld mee te pikken. Heimelijk doe ik ook nog wel eens een poging om wat in te zien. Anderen mogen het niet weten en niemand mag het zien, maar heimelijk strijd ik er niet tegen.

Wat verschrikkelijk, als we zo meedoen en instemmen met de goddeloosheid van onze tijd. ‘Ja maar’, zegt u, ‘dat moet u van mij niet denken. Ik weet dat het intens goddeloos en verkeerd is en daarom verzet ik me ertegen, ik strijd er tegen met al wat in me is.’ Zo behoort het te zijn. Wij behoren te vechten. We moeten wakker zijn, wakend, waar de goddeloosheid van buiten tot ons door kan dringen, in onze huiskamers, in onze gezinnen maar ook in onze harten, wakend tegen de goddeloosheid met een houding van verzet. Weet dat er velen zijn die ertegen vechten, maar toch nog nooit ontdekt hebben dat er zoveel goddeloosheid in het hart zit, zoveel vuilheid en zonde. Het komt niet allemaal van buiten; het zit meer binnen in ons. Nu zijn er mensen, die strijden tegen alle goddeloosheid van onze tijd en die zien overal zondaren, wetsovertreders, maar ze hebben zichzelf nog nooit zo gezien. Ze kunnen iedereen beoordelen en veroordelen van veraf tot dichtbij. Overal zien ze goddeloze zondaren, maar ze zien zichzelf niet. Dat is toch verdrietig; dat is heel triest, want als iemand anderen wel oordeelt, maar zichzelf niet oordeelt, dan moeten we vrezen dat zo iemand uit de hoogte anderen veroordeelt met een oordeel waar hij zelf mee geoordeeld zal worden. De Heere Jezus zegt dat wie een ander oordeelt, zelf ook geoordeeld zal worden. De maat waarmee je meet, daar word je zelf mee gemeten. Als we dus mensen zijn die overal goddelozen zien, maar die er zelf nog niet bij horen, dus als we de bron van het kwaad in eigen hart nog niet hebben gevonden, dan kijken we altijd uit de hoogte op anderen neer en beschimpen en vertrappen hen uit de hoogte van eigengerechtigheid. Paulus zegt daarvan: ‘Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God, en gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet; En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn, Een onderrichter der onwijzen en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet. Die dan een ander leert, leert gij uzelven niet? Die predikt dat men niet stelen zal, steelt gij? Die zegt dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige? Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet?’ Paulus wil zeggen: Hebt u de klap weleens naar binnen gekregen? Want wij kunnen tegen de goddeloosheid ageren, daartegen ingaan, het bestrijden vanuit de hoogte van ingebeelde gerechtigheid. Dan voelen we ons veel beter dan de goddelozen in deze wereld. Het is wel te hopen dat we ons niet uitleven in de goddeloosheid. Zonden die we nalaten daar zullen we ook niet voor worden gestraft. Het is te hopen dat we bewaard worden voor allerlei uitbrekende zonden die anderen helaas bedrijven. Maar toch, we hebben het nodig dat we de zonden die anderen uitleven, inleven, en weten dat ons hart niet beter is. De wortel van alle kwaad wordt ook in ons gevonden. Die dit leert, kan niet meer uit de hoogte op een ander neerzien en ze vertrappen, want je staat er naast en bent net zo slecht. Een wonder dat je bent bewaard voor het uitbreken. Die strijdt tegen het kwaad in eigen hart in eigen leven bestrijdt het ook bij een ander. Maar eerst bij jezelf. Je gaat de splinter in eigen oog als een balk zien, en die in een anders oog als een splinter, zo heeft de Heere Jezus gezegd. Bezie eerst die balk, dan de splinter. De Heilige Geest mocht het ons leren, want Hij leert dat Gods kinderen. Nee dan zijn we niet blij met de goddeloosheid van deze tijd. Daar we ontsteld en beroerd onder. Maar dan hebben we onszelf leren kennen en zijn verwonderd dat God ons er nog voor bewaard heeft; dat we niet zijn meegetrokken. De Heere heeft ons nog stilgehouden en teruggebracht.

Nu is er nog een derde houding tegenover de goddeloosheid. Er is een houding van instemming, zeiden we, en dat is erg. Er is een houding van verzet ertegen en dat moet er zeker zijn. Dat kan op een verkeerde manier, uit de hoogte, zonder zelfkennis, maar er moet ootmoed en zelfkennis bijkomen. Nu is er ook nog een derde houding, die we een passieve houding kunnen noemen. Dat is de houding van: wat zul je er toch aan doen? We zijn toch machteloos; wij kunnen daar niets aan doen. Er zijn mensen, die schermen wel wet de mond, maar die doen niets om het kwade te bestrijden. Er zijn ouders die schelden wel op hun kinderen omdat ze popmuziek draaien, maar ze geven ze zelf het geld om de platen te kopen. Begrijpt u? Dus wel schelden om zichzelf een beetje te verontschuldigen, en zeggen: ‘Wat erg is het dat de jongens ‘s zondags niet meer naar de kerk gaan, maar naar de voetbal willen kijken. Maar ze hebben ze wel, toen ze twaalf, dertien jaar waren, naar de voetbalclub gestuurd. Ze hebben ze wel de zonden opgedrongen, toen de kinderen er nog geen gedachten over hadden. En dan zeggen: wat erg dat mijn zoon, mijn dochter de wereld ingaat. Dan kunnen er nog wel woorden zijn, waardoor we foeteren en schelden op het kwaad en de zonde en verwereldlijking, op het aftrekken van God en van Zijn Woord maar in wezen stellen we ons passief op. Misschien is er nog wat machteloze woede. Anderen zeggen: Nee, zo ligt het bij mij niet. Ik zie wel dat ik er niets aan kan doen, maar ik geef het alles maar over in de hand des Heeren. Hij regeert. En dat is waar: God regeert. Maar pas toch op, als u zegt: ik geef het over in de hand des Heeren; Hij moet mijn kinderen bekeren. Hij moet ze maar in het hart grijpen; ik kan het toch niet. Maar als u nu nog nooit een woord gesproken hebt om ze te waarschuwen, als u nog nooit verzet hebt aangetekend tegen de weg die ze gaan en die een dwaalweg is, een weg van goddeloosheid, dan bent u toch wel verantwoordelijk!

Waarachtige Godsvreze werkt wat David hier zegt: ‘Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten’. Godsvreze brengt grote beroering, ontsteltenis over goddeloosheid. En let er dan wel op dat het is, omdat ze Gods weg verlaten. In de wereld kan er ook allerlei beroering zijn omdat men menselijke wetten overtreedt. Niet dat het mag, menselijke wetten en menselijke inzettingen overtreden. Ouders hebben bepaalde regels in huis voor het huiselijk gebeuren en als kinderen die regels met voeten treden mogen de ouders daarover vertoornd zijn en tuchtmaatregels treffen, dus straffen. Regels moeten gehandhaafd worden zoals dat ook in een land moet gebeuren. Orde en regel moet er zijn en die moeten gehandhaafd worden. Als mensen wetten overtreden, moet er opgetreden worden. Ook burgerlijke ongehoorzaamheid al is ze massaal, moet niet geduld worden. We mogen er ontsteld over zijn dat de wetten zo veracht worden. Maar het gaat hier in de eerste plaats over de wetten van de Allerhoogste. De wetten van God. Gods wet wordt verlaten. Als er een indruk is dat het om Gods wet gaat, dan is daar liefde tot God bij. Bij David is liefde in zijn hart tot God en tot Zijn wet. Hij heeft God lief en hij heeft Zijn wet lief. En omdat hij God zo liefheeft en men God zo krenkt, zijn God, de Schepper van hemel en aarde en van alle mensen, en men strijdt tegen de Allerhoogste, dat ontstelt en beroert hem. Zo is het ook bij degenen die de Heere vrezen. Ik weet wel dat Gods kinderen niet altijd op hun plek zijn, maar ze moeten toch iets verstaan van deze beroering van een Godvrezende. Je bent beroerd omdat God de eer niet ontvangt die Hem zo toekomt. Baart dit u nooit verdriet? Degenen die door de Heere getrokken zijn, die door de Heere bekeerd zijn, nieuw leven ontvingen dat indrukken heeft van wie God is en er indrukken van heeft hoe God waard is geëerd en gediend te worden, wie daar indrukken van heeft, heeft zichzelf leren verfoeien vanwege zijn zonden. Die heeft ook een walg van zijn eigen ongerechtigheid. Van zijn bestaan zoals God daarin gekrenkt en onteerd wordt. Dat beroert Gods kind allereerst. Die heeft geleerd, dat het de zekerste weg naar de ondergang is, door te zondigeij tegen God. Dat is de zekerste weg naar een eeuwig verderf. Het heeft God behaagd Zijn kinderen stil te zetten, daarvan terug te roepen, te bekeren, te vernieuwen, zodat ze Hem weer liefkrijgen. Maar waar dat werk van God is, zijn ze ook bekommerd om anderen die nog doorgaan naar dat verderf. Werkt God liefde tot hen, Hij werkt ook liefde tot de naaste, tot de medemens. En die liefde tot de medemens tezamen met de liefde tot God is, wat we hier in proeven in deze tekst. In de eerste plaats liefde tot God. Dat gaat echt voorop, zoals ook in het gedeelte wat we hebben gelezen uit de zendbrief van Judas. We proeven hierin ook, dat Gods toorn over de zondaren gebillijkt wordt. Die is rechtvaardig. Zoals David ook zegt in Psalm 139: ’Zou ik niet haten, Heere, die u haten, en verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan? Tot vijanden zijn ze mij, ik haat ze met een wrevelige haat’. Nee we proeven ook in de 139e Psalm niet dat David hun behoud niet wil zoeken, maar wel dat Gods gerechtigheid hem lief is boven alles. En als die zondaren behouden zullen worden, zal dat toch in een weg van Gods recht zijn. Verheerlijking van Gods recht, dan zal het toch zijn door gerechtigheid. De Heere Jezus Christus kwam om gerechtigheid te verwerven. En in onze tekst waar David in de eerste plaats bewogen is, omdat Gods wet geschonden wordt, veracht en vertrapt wordt, zegt hij daarom dat grote beroering hem bevangen heeft vanwege de goddelozen, die Gods wet verlaten.

Toch proef ik hier meer in. Ik proef hier niet alleen de liefde tot God, maar ook liefde tot de naaste. Ga dit eens na in uw leven. David is hier onder de indruk van de hoogheid en majesteit Gods, die als een verterend vuur is voor de zondaren, een eeuwige gloed bij wie niemand wonen kan. Hij heeft het voor zichzelf gevoeld; hij voelt het ook voor die man, voor die vrouw, voor die jongen, voor dat meisje die doorleven alsof er geen God is, of er geen eeuwigheid komt, of er geen oordeel is. En als hij denkt aan de hoogheid en majesteit Gods, hoe God eerbiedwaardig is en moet gediend worden door alle schepselen – lees Psalm 103 maar: ’Alles wat adem heeft love den Heere – dat beseft David zo diep: hoe hij de God als Schepper zou moeten verheerlijken. Hij is het zo waardig! Is die indruk er ook bij u? Voelt u dat wel eens? Als we op onze plek zijn, voelen we het. Dan zijn we daarvan doordrongen.
David ziet daarbij – we kunnen die zaken wel samennemen: de zekerheid van Gods gerichten; de zekerheid van Zijn oordelen. Daar is een gedenkboek voor Zijn aangezicht. Er is geen zonde die ongestraft blijft. Het kan wel eens zo lijken. Goddelozen denken het wel, maar het is niet zo. Er komt een tijd van vergelding, een tijd van gericht. Dan zal blijken, wie goddeloosheid heeft gedaan en daarvoor voor eeuwig tenonder zal gaan. Er komt een dag waarin God zal tonen dat het recht triomfeert en zonde gestraft wordt. Gods kinderen leren dat in dit leven. Die leren met hun zondepak, aan de voet van het kruis, dat God rechtvaardig is en ook genadig. Die leren in de Heere Jezus Christus hoe Gods recht genoegdoening ontvangt en zij de zaligheid kunnen ontvangen. In zichzelf niet meer dan arme zondaren, ze krijgen in hun hart de ervaring van de kracht van Gods genade. Dan zijn ze ervan doordrongen, dat, als iemand het in dit leven niet leert, het straks te laat is, voor eeuwig te laat. Ze zien de zekerheid van Gods gericht, ziende op de hoogheid en de majesteit van God. Dan worden ze beroerd, als ze daarbij die goddelozen zien. O Gods gericht zal streng zijn, want een zonde tegen de eeuwige God is zo erg. Een zonde, en dan die duizenden, die honderdduizenden zonden die men zomaar doet zonder er bij na te denken. Alsof het zo erg niet is. Als er indrukken zijn, wees eens eerlijk, want wat hebben we er weinig indrukken van. Wat moest er veel meer indruk van zijn, maar toch, soms is er iets. Soms is er iets van en dan smelten we weg in tranen. O, als we dan denken aan de gestrengheid van het gericht Gods, aan de zekerheid van dat gericht. Aan de hoge, heilige majesteit van de Heere, wat moet dan het lot van zulken zijn? Dan wacht hen een eeuwig verderf. En het zal je kind zijn, je eigen kind, je vlees en bloed dat zo voortleeft. En dan die indrukken van God, van Zijn gerechtigheid, van de zekerheid van het oordeel te krijgen! Zou je dan de hemel niet bestormen? ‘O God, bekeer toch m’n kind, trek hem terug van die weg naar een eeuwige ondergang’. Als dat gebed nu oprecht is, kunt u dan altijd uw mond houden? Dan moet u toch wel eens een keer wat zeggen? Ik weet wel, lange preken, nee daar gaat het niet om. Een enkel woord uit liefde, een kooltje vuur en dat uit liefde, tot je behoud. ‘Jongen, doe het toch niet, je weet hoe het afloopt. Je kent het woord van God toch?’ ‘Toe meisje, waarom doe je dat toch, ga niet zo door, dat kan toch niet. Denk je nu nooit eens aan de oordeelsdag, dat je moet sterven?’ Kom, laat dat er toch zijn, die vermaning, uit liefde tot hun behoud. En als men dan ziet hoe men die vermaningen in de wind slaat, hoe men ze van zich afschudt, als er al even overtuiging was; hoe men toch weer door wil gaan, ja zelf vrolijk probeert door te gaan. Wat kan dat dan beroering geven, als er bij ons indrukken zijn. De dood zit hun op de hielen, de hel is in het vooruitzicht en evenwel zijn ze blij? En dan straks voor eeuwig bedroefd, straks het eeuwig wenen! Als daar geen indrukken van zijn, verstaat u onze tekst niet: ’Grote beroering heeft mij bevangen, vanwege de goddelozen’? Denkend aan hun weg, denkend aan hun lot, denkend aan hun ondergang. David heeft in vers 52 gesproken over de oordelen: ’Ik heb gedacht, o Heere! aan Uw oordelen van ouds aan’. Toen mocht hij voor zichzelf zeggen:’ en heb mij getroost’. De oordelen Gods waren hem tot troost, want hij wist van vrijspraak. Hij wist dat hij voor zijn zonden niet gestraft zou worden, want God straft de zonden geen twee keer. Die waren in Christus gestraft en als van eeuwigheid gelegd op het Lam Dat geslacht is voor de grondlegging der wereld. Daarom, David werd getroost voor zichzelf, als hij dacht aan de oordelen des Heeren. Maar grote beroering kreeg hij ten aanzien van degenen die nog voort wandelen in goddeloosheid. Dan was hij verbaasd vanwege hun vermetelheid in het zondigen. Hij dacht aan hun toekomstig einde en was bedroefd als hij dacht aan hun toekomstig lot.

Hiervan, van die liefde, mocht wel iets meer in onze harten zijn; het is altijd tekort denk ik, als we zien wat het wel moest zijn. O, moesten we dan niet wenend staan tussen de levenden en de doden? Moesten we dan niet voortdurend beroerd zijn als we denken aan degenen die vandaag nog bij ons staan en morgen misschien dood terneer liggen? Als we ze nu nog ontmoeten; misschien is het de laatste keer wel. En dan geen geredde ziel! Dan voortgaan op de weg naar de eeuwigheid, zonder God te kunnen ontmoeten! Wat zijn we toch vaak liefdeloos tegen elkaar, wat zijn we toch hard tegen elkaar, wat kunnen we elkaar toch makkelijk verloren laten gaan. Is dat liefde? Dat is geen vrucht van genade. Gods kinderen moeten zeggen: was er maar meer van die liefde. Maar toch de beginselen ervan zijn er, ja, de indrukken van wat het is om God te moeten ontmoeten; indrukken van Zijn toorn, indrukken van Zijn heiligheid, maar ook van Zijn genade. O, er is een weg om nog te ontkomen. Wees eens eerlijk, toen u dat mocht leren dat er voor u een weg was om zalig te worden, toen kon het voor anderen toch ook, of niet? Toen de grootste der zondaren – dat was u toch? – zalig kon worden, toen kon het toch ook voor een ander? Was het wellicht een minder groot zondaar? Bij u een balk, bij die ander een splinter! Als de Heere Zijn kinderen op hun plek brengt en het voor hen nog kan, dan zeggen ze: ’Nu kan de hele wereld zalig worden’. Ik weet wel, dat gaat niet over de verkiezing maar dat gaat over de gunning. Dan zien ze de ruimte die er in Christus is. Dan zeggen ze: als het voor mij kan, kan het voor een ander ook. Dan worden ze gunnend. Genade maakt gunnend. Als we er dan iets van mogen zien en van mogen belijden, dan kan het ons zo verontrusten, zo beroeren, dat anderen dat niet willen. Als ze voortgaan in onwil. Als onze vijandschap verbroken is en God ons gewillig maakte op de dag van Zijn heerkracht, dan begeren we die gewilligheid ook voor anderen. Zie je dat men zijn weg vervolgt. dan stem je in met David: ‘Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten’.

Zingen: Psalm 119:27, en Psalm 139:13, 14.

Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemd’lingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.

Zou ‘k hen niet haten in mijn hart,
Wier snode haat Uw goedheid tart?
Zou ik hen, die U weerstand biên,
Niet met verdrietig’ ogen zien?
‘k Zal hen altijd volkomen haten,
Die trots’lijk Uwen dienst verlaten.

Doorgrond m’, en ken mijn hart, o HEER;
Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’, en zie, of mijn gemoed
lets kwaads, iets onbehoorlijks voed’;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.